Volgens Markus 2:1-28
Aantekeningen
Kapernaüm: Van een Hebreeuwse naam die ‘dorp van Nahum’ of ‘dorp van troost’ betekent (Na 1:1, vtn.). De stad lag aan de NW-kust van het Meer van Galilea en werd in Mt 9:1 ‘zijn eigen stad’ genoemd. De stad speelde een grote rol in Jezus’ bediening op aarde.
Kapernaüm: Zie aantekening bij Mt 4:13.
thuis: Jezus’ bediening speelde zich de eerste drie jaar vooral in en rond Galilea af, met Kapernaüm als zijn thuisbasis. Mogelijk verbleef hij in het huis van Petrus en Andreas (Mr 1:29; zie aantekening bij Mt 9:1).
zijn eigen stad: Dat wil zeggen Kapernaüm, Jezus’ thuisbasis in de regio (Mt 4:13; Mr 2:1). Deze stad lag niet ver van Nazareth, waar hij was opgegroeid, van Kana, waar hij water in wijn veranderde, van Naïn, waar hij de zoon van een weduwe uit de dood opwekte, en ook van de omgeving van Bethsaïda, waar hij door een wonder zo’n 5000 mannen te eten gaf en het gezichtsvermogen van een blinde herstelde.
door het tegeldak: Het verslag over Jezus die een verlamde man geneest komt voor in het evangelie van Mattheüs (9:1-8), Markus (2:1-12) en Lukas. De drie verslagen vullen elkaar aan. Mattheüs vermeldt niet dat de man door het dak naar binnen werd gebracht, terwijl Markus uitlegt dat de vrienden van de man een stuk van het dak verwijderden en hem op een draagbed lieten zakken door een opening die ze hadden gegraven. Lukas zegt dat ze de man ‘door het tegeldak’ naar beneden lieten zakken. (Zie aantekening bij Mr 2:4.) Het Griekse woord dat met ‘tegeldak’ is weergegeven (keramos) kan duiden op ‘klei’ of ‘leem’, het materiaal waar de tegels van gemaakt waren, maar de meervoudsvorm van het Griekse woord duidt kennelijk op ‘daktegels’. Er zijn aanwijzingen dat er in het oude Israël daken met tegels waren. Het is niet mogelijk precies te weten te komen wat voor dak Markus en Lukas beschrijven, maar het kan zijn dat de tegels op een lemen dak lagen of erin verwerkt waren. In elk geval laten de verslagen duidelijk zien dat de vrienden van de verlamde man veel moeite deden om hem bij Jezus te brengen. Ongetwijfeld lieten ze hiermee hun diepe geloof zien, want alle drie de verslagen zeggen dat Jezus ‘hun geloof zag’ (Lu 5:20).
verwijderden ze een stuk van het dak (...) een opening hadden gegraven: In de eerste eeuw hadden de meeste huizen in Israël een plat dak dat je via een trap of ladder buitenom kon bereiken. Markus’ verslag vermeldt niet specifiek waar het dak van dit huis van gemaakt was. Maar de daken bestonden vaak uit houten balken bedekt met takken en riet, en daarop als pleisterlaag een laag aarde. Sommige huizen hadden een laag tegels. Volgens Lukas’ verslag liet men de man ‘door het tegeldak’ naar beneden zakken. (Zie aantekening bij Lu 5:19.) Voor de vrienden van de verlamde man was het waarschijnlijk niet moeilijk een opening te maken die groot genoeg was om het draagbed naar de overvolle kamer eronder te laten zakken.
hun geloof zag: Uit het gebruik van het meervoudige voornaamwoord ‘hun’ blijkt dat Jezus het grote geloof van de hele groep zag, en niet alleen dat van de verlamde man.
mijn zoon: Of ‘kind’. Door Jezus gebruikt als een uitdrukking van genegenheid (2Ti 1:2; Tit 1:4; Flm 10).
hun geloof zag: Zie aantekening bij Mt 9:2.
Mijn zoon: Zie aantekening bij Mt 9:2.
schriftgeleerden: Het Griekse woord duidde oorspronkelijk op kopiisten van de Schrift, maar in de tijd van Jezus verwees het naar wetgeleerden en leraren van de wet.
schriftgeleerden: Zie aantekening bij Mt 2:4 en Woordenlijst.
had meteen in de gaten: Of ‘onderscheidde meteen door zijn geest’, ‘onderscheidde in zichzelf (in zijn eigen geest)’. Het Griekse pneuma duidt hier kennelijk op Jezus’ waarnemingsvermogen. Jes 11:2, 3 zegt dat ‘de geest van Jehovah’ op de Messias zou ‘rusten’, zodat hij zijn oordeel niet zou baseren op ‘wat zijn ogen alleen maar zien’. Hierdoor kon Jezus de gedachten, redenaties en motieven van anderen onderscheiden (Jo 2:24, 25).
Wat is makkelijker?: Het zou makkelijk voor iemand zijn om te zeggen dat hij zonden kon vergeven, want er zou geen zichtbaar bewijs nodig zijn om zo’n bewering te staven. Maar om Sta op (...) en loop te zeggen, was een wonder nodig waaraan iedereen kon zien dat Jezus de macht had om zonden te vergeven. In dit verslag en in Jes 33:24 wordt ziekte in verband gebracht met onze zondige toestand.
Mensenzoon: Of ‘Zoon van een mens’. Deze uitdrukking komt in de evangeliën zo’n 80 keer voor. Jezus paste die op zichzelf toe, blijkbaar om te beklemtonen dat hij echt een mens was, geboren uit een vrouw, en dat hij een passende menselijke tegenhanger van Adam was, met de macht om de mensheid te verlossen van zonde en de dood (Ro 5:12, 14, 15). Deze term laat ook uitkomen dat Jezus de Messias was, de Christus (Da 7:13, 14; zie Woordenlijst).
zonden te vergeven . . .: De puntjes geven aan dat Jezus zijn zin niet afmaakte, waarna hij zijn bewering op een krachtige manier staafde door de man in het openbaar te genezen.
Mensenzoon: Zie aantekening bij Mt 8:20.
om op aarde zonden te vergeven . . .: Zie aantekening bij Mt 9:6.
het meer: Dat wil zeggen het Meer van Galilea (Mr 1:16; zie aantekening bij Mt 4:18).
het Meer van Galilea: Een zoetwatermeer in het noorden van Israël. (Het Griekse woord kan met zowel ‘zee’ als ‘meer’ worden vertaald.) Het werd ook het Meer van Kinnereth (Nu 34:11), het Meer van Gennesareth (Lu 5:1) en het Meer van Tiberias genoemd (Jo 6:1). Het ligt gemiddeld 210 m beneden zeeniveau. Het meer is 21 km lang, is 12 km breed en heeft een maximale diepte van zo’n 48 m. (Zie App. A7, kaart 3B, ‘Activiteit bij het Meer van Galilea’.)
Jakobus, de zoon van Alfeüs: Blijkbaar dezelfde discipel als degene die in Mr 15:40 ‘Jakobus de Mindere’ wordt genoemd. Er wordt algemeen aangenomen dat Alfeüs dezelfde persoon is als Klopas (Jo 19:25) en dus ook de man van ‘de andere Maria’ (Mt 27:56; 28:1; Mr 15:40; 16:1; Lu 24:10). De Alfeüs die hier wordt genoemd is kennelijk niet de Alfeüs in Mr 2:14, de vader van Levi.
Jakobus, de zoon van Alfeüs: Blijkbaar dezelfde discipel als degene die in Mr 15:40 ‘Jakobus de Mindere’ wordt genoemd. Er wordt algemeen aangenomen dat Alfeüs dezelfde persoon is als Klopas (Jo 19:25) en dus ook de man van ‘de andere Maria’ (Mt 27:56; 28:1; Mr 15:40; 16:1; Lu 24:10). De Alfeüs die hier wordt genoemd is kennelijk niet de Alfeüs in Mr 2:14, de vader van Levi.
Levi: In het parallelverslag in Mt 9:9 wordt deze discipel Mattheüs genoemd. Markus en Lukas noemen hem Levi als ze over de voormalige belastinginner spreken (Lu 5:27) maar Mattheüs als ze het over de apostel hebben (Mr 3:18; Lu 6:15; Han 1:13). De Bijbel zegt niet of Levi de naam Mattheüs al had voordat hij een discipel van Jezus werd. Markus is de enige evangelieschrijver die vermeldt dat Mattheüs Levi de zoon van Alfeüs was. (Zie aantekening bij Mr 3:18.)
Alfeüs: Kennelijk niet dezelfde persoon als de Alfeüs in Mr 3:18 (zie aantekening bij Mr 3:18), de vader van Jakobus, de 9de van de 12 genoemde apostelen (Mt 10:3; Lu 6:15).
belastingkantoor: Of ‘tolhuis’. Dit kon een klein gebouw of een hutje zijn waar de belastinginner zat om belasting te innen op in- en uitvoer en op goederen die door handelaars werden vervoerd. Levi (Mattheüs) werkte bij een belastingkantoor in of bij Kapernaüm.
Wees mijn volgeling: Het Griekse werkwoord dat in deze aansporing wordt gebruikt, heeft als grondbetekenis ‘meegaan’, ‘achternagaan’, maar hier betekent het ‘iemand volgen als discipel’.
belastinginners: Veel Joden inden belasting voor de Romeinse overheid. Mensen hadden een hekel aan deze Joden omdat ze samenwerkten met een gehate overheerser en omdat ze meer geld afpersten dan het officiële belastingtarief. Belastinginners werden meestal door andere Joden gemeden en gelijkgesteld met zondaars en prostituees (Mt 11:19; 21:32).
waren (...) aan het eten: Of ‘lagen (...) aan tafel aan’. Met iemand aan tafel aanliggen duidde op een hechte band met die persoon. De Joden in Jezus’ tijd zouden normaal gesproken nooit met een niet-Jood aan tafel aanliggen of eten.
Levi’s huis: Lett.: ‘zijn huis’. Dit verwijst hier naar het huis van Levi (Mt 9:10; Lu 5:29).
belastinginners: Zie aantekening bij Mt 5:46.
zondaars: Zie aantekening bij Mt 9:10.
zondaars: De Bijbel zegt dat alle mensen zondaars zijn (Ro 3:23; 5:12). Het woord wordt hier dus specifieker gebruikt, kennelijk voor mensen die de reputatie hadden dat ze zonden beoefenden, misschien van morele of criminele aard (Lu 7:37-39; 19:7, 8). Dit woord werd ook toegepast op niet-Joden, en de farizeeën gebruikten het voor Joden die zich niet aan de rabbijnse tradities hielden (Jo 9:16, 24, 25).
belastinginners: Zie aantekening bij Mt 5:46.
belastinginners: Veel Joden inden belasting voor de Romeinse overheid. Mensen hadden een hekel aan deze Joden omdat ze samenwerkten met een gehate overheerser en omdat ze meer geld afpersten dan het officiële belastingtarief. Belastinginners werden meestal door andere Joden gemeden en gelijkgesteld met zondaars en prostituees (Mt 11:19; 21:32).
de gewoonte om te vasten: Zie aantekening bij Mt 6:16.
vasten: Zich een bepaalde periode onthouden van voedsel. (Zie Woordenlijst.) Jezus heeft zijn discipelen nooit opgedragen om te vasten, maar hij heeft ze ook niet gezegd dit gebruik volledig te mijden. Onder de wet van Mozes was vasten voor Joden met de juiste motivatie een manier om zich voor Jehovah te vernederen en te laten zien dat ze berouw hadden van hun zonden (1Sa 7:6; 2Kr 20:3).
vrienden van de bruidegom: Zie aantekening bij Mt 9:15.
vrienden van de bruidegom: Lett.: ‘zonen van het bruidsvertrek’, een idioom voor bruiloftsgasten maar vooral voor de vrienden van de bruidegom.
wijn in (...) wijnzakken: Zie aantekening bij Mt 9:17.
wijn in (...) wijnzakken: In Bijbelse tijden was het gebruikelijk om wijn te bewaren in zakken van dierenhuid (1Sa 16:20). Ze werden gemaakt van de huid van een heel dier, zoals een schaap of een geit. Oude leren wijnzakken werden hard en minder elastisch. Nieuwe wijnzakken konden uitrekken en uitzetten, waardoor ze bestand waren tegen de druk die ontstond bij het fermentatieproces van nieuwe wijn. (Zie Woordenlijst.)
sabbat: Zie Woordenlijst.
door de graanvelden: Zie aantekening bij Mt 12:1.
door de graanvelden: Misschien over voetpaden die het ene veld van het andere scheidden.
wat (...) verboden is: Jehovah had de Israëlieten verboden op de sabbat werk te doen (Ex 20:8-10). De Joodse religieuze leiders hadden zich het recht toegeëigend te definiëren wat ‘werk’ precies inhield. Volgens hen maakten Jezus’ discipelen zich schuldig aan het oogsten (plukken) en dorsen (wrijven) van graan (Lu 6:1, 2). Maar met die definitie gingen ze veel verder dan Jehovah’s gebod.
wat (...) verboden is: Zie aantekening bij Mt 12:2.
Volgens het verslag over: Het Griekse voorzetsel epi dat hier wordt gebruikt kan een relatie van tijd uitdrukken of een relatie van plaats, zoals een plaats in de Schrift. De meeste vertalers zijn van mening dat het ‘toen Abjathar (...) was’ betekent. Maar zoals bij de aantekening over de overpriester Abjathar in dit vers wordt uitgelegd, ligt het door de historische gebeurtenis waar Jezus naar verwijst (1Sa 21:1-6) meer voor de hand het Griekse voorzetsel hier op te vatten als een plaatsaanduiding, dat wil zeggen een verwijzing naar een verslag in de Schrift. Een vergelijkbare Griekse constructie is te vinden in Mr 12:26 en Lu 20:37, waar veel vertalingen de weergave ‘in het verslag (verhaal) over’ gebruiken.
de overpriester Abjathar: Het Griekse woord dat hier wordt gebruikt kan worden vertaald met ‘hogepriester’ of ‘overpriester’. Die laatste weergave is op Abjathar het best van toepassing, want tijdens de beschreven gebeurtenis was zijn vader Achimelech de hogepriester (1Sa 21:1-6). Pas kort nadat David het huis van God is binnengegaan en het toonbrood heeft gegeten, wordt Abjathar voor het eerst in het verslag genoemd. Het lijkt erop dat Abjathar als zoon van hogepriester Achimelech in die tijd al als een belangrijke priester of overpriester diende. Hij was de enige zoon van Achimelech die wist te ontkomen aan het bloedbad dat de Edomiet Doëg aanrichtte (1Sa 22:18-20). Later werd hij hogepriester, blijkbaar tijdens het bewind van David. Ook de weergave hogepriester kan worden gebruikt, want de Griekse constructie die wordt weergegeven met ‘volgens het verslag over’, is breed op te vatten en kan verwijzen naar een groter gedeelte in 1 Samuël (hfst. 21-23), waarin meerdere keren wordt verwezen naar Abjathar, die later een bekende hogepriester werd. Sommige kenners van het Grieks geven de voorkeur aan de vertaling ‘in de tijd van hogepriester Abjathar’, wat ook op de hele periode kan slaan, met inbegrip van de tijd waarin Abjathar later hogepriester werd. In elk geval kunnen we er zeker van zijn dat Jezus’ woorden hier kloppen met de historische feiten.
huis van God: Duidt hier op de tabernakel. De gebeurtenis waar Jezus naar verwijst (1Sa 21:1-6) vond plaats toen de tabernakel in Nob was, kennelijk een plaats in het gebied van Benjamin, dicht bij Jeruzalem. (Zie App. B7, inzet.)
toonbroden: Zie aantekening bij Mt 12:4 en Woordenlijst.
toonbroden: Of ‘broden van de voorzetting’. De Hebreeuwse uitdrukking betekent letterlijk ‘brood van het gezicht’. Het brood bevond zich figuurlijk vóór Jehovah als een vast offer aan hem (Ex 25:30; zie Woordenlijst en App. B5).
Heer van de sabbat: Jezus past deze uitdrukking op zichzelf toe (Mt 12:8; Lu 6:5) om aan te geven dat de sabbat tot zijn beschikking stond om het werk te doen dat hem door zijn hemelse Vader was opgedragen. (Vergelijk Jo 5:19; 10:37, 38.) Op de sabbat deed Jezus enkele van zijn bijzonderste wonderen, zoals het genezen van zieken (Lu 13:10-13; Jo 5:5-9; 9:1-14). Dat was kennelijk een voorafbeelding van het soort verlichting dat hij zal brengen tijdens zijn Koninkrijksbestuur, dat te vergelijken zal zijn met een sabbatsrust (Heb 10:1).