Doorgaan naar inhoud

Op zoek naar een vader

Op zoek naar een vader

Op zoek naar een vader

Kham Thong was moe. Het was een zware dag geweest, maar hij hield van zijn werk en voelde zich voldaan. Hij had zojuist genoten van een heerlijk maal dat zijn vrouw had klaargemaakt en nu zaten zij met hun twee jonge kinderen heel gezellig bij elkaar. Zijn vrouw, Oi, zat druk te naaien, maar zij werd er niet zo door in beslag genomen dat zij geen gelegenheid had voor een babbeltje met een ieder die maar wilde luisteren. Terwijl hij zijn steentje bijdroeg tot de niet al te samenhangende conversatie, verzonk hij in gepeins.

Verbeeldde hij het zich of zag zijn vrouw er beter uit dan vroeger? Zelfs het eten leek lekkerder dan gewoonlijk. Of lag het alleen maar aan zijn stemming? Het was waar, hij was in een uitstekend humeur. Maar toen hij eens aandachtiger naar zijn vrouw keek, zag hij dat zij er verzorgder uit zag. Nog belangrijker was echter wat hij aan haar gezicht zag. Het was meer ontspannen en stond opgewekter dan in lange tijd het geval was geweest. Dat deed hem genoegen, want hij hield van haar en hij geloofde dat dat wederkerig was, al had hun huwelijksleven moeilijke tijden gekend. Zijn vrouw was een harde werkster en oprecht, maar erg lichtgeraakt en geneigd op te vliegen zodra zij maar vermoedde dat er kritiek op haar werd uitgeoefend.

Terwijl hij hier zo over mijmerde, realiseerde hij zich dat hij en Oi al in geen weken een bittere woordentwist hadden gehad. Hij dacht terug aan het levendige en hartelijke gesprek dat zij de dag tevoren nog hadden gehad tijdens het eten van die verrukkelijke mango’s met kleefrijst. Ja, zij hadden wel een keer verschil van mening gehad, maar dat was in een vriendelijke sfeer uitgepraat. Dat stelde hij beslist op prijs.

Hij was grootgebracht in een huis zonder ouders. Zijn moeder was gestorven toen hij nog jong was. Wat zijn vader betrof — dat was een nogal geheimzinnige geschiedenis. Hij kon zich hem niet herinneren, en de oudere leden van het gezin lieten doorschemeren dat hij hen in de steek gelaten had. Zij schenen nooit over hem te willen praten. Zijn oudste zuster had gekookt en ook verder het huishouden gedaan. Maar het was geen echt thuis met een gezinssfeer geweest. Iedereen kwam en ging gewoon naar het hem beliefde. Ongetwijfeld deed zij haar best, maar het scheen dat zij altijd moe was en tijd en geld te kort kwam. Hij had begrepen dat zij, om het gezin drijvende te kunnen houden, geld had gekregen van hun oudste broer Tuen, die elders woonde. Maar dat was amper genoeg; daarom ging zij af en toe ’s ochtends op de markt staan met koopwaar. Wat hemzelf betrof, niemand toonde ooit enige persoonlijke belangstelling voor hem. Hij had zich echt een weeskind gevoeld, ongewenst — en eenzaam. Als kind had hij dikwijls alleen gespeeld, alleen gedacht en later alleen dingen gemaakt. Daardoor was hij een beetje in zichzelf gekeerd geworden.

EEN VLIEGENDE HOLLANDER EN BRIEVEN

Hij had een sterk gevoel van waardering voor goed vakmanschap ontwikkeld. Eén ding dat grote invloed op hem had gehad, was een houten vliegende hollander die zijn vader voor hem gemaakt had voordat hij wegging. Zijn vader was bouwer van buffelwagens geweest. Deze vliegende hollander was een schitterend staaltje van vakmanschap en wekte altijd diepe eerbied in hem op voor zijn vader als ambachtsman, vooral toen hij ouder werd. Het had hem er zelfs toe bewogen het beroep van zijn vader te kiezen, ook al had hij dat door vallen en opstaan moeten leren, gebruikmakend van zijn vaders gereedschappen die in het oude huis waren achtergebleven. Zelfs als hij zijn eigen kinderen ermee zag spelen, dacht hij altijd aan zijn vader, maar met gemengde gevoelens. Hoe kon zijn vader hem nu aan de ene kant zo’n prachtig stuk speelgoed geven en dan toch het gezin onverzorgd achterlaten?

Pas toen hij enige tijd na zijn huwelijk op bezoek was bij zijn oudste zuster, die nu getrouwd was maar in het oude huis woonde, kwam hij iets over zijn vader te weten. Omdat hij van nature zo’n scherp oog voor goed vakmanschap had, bewonderde hij onwillekeurig het huis dat zijn vader had gebouwd. Dat deed hem weer aan zijn vader denken en bracht hem ertoe het onderwerp wat er van hem geworden was, weer ter sprake te brengen. „Ach, dat weet ik niet”, antwoordde zij ongeduldig. „Hier!” vervolgde zij, „lees deze brieven maar; die heeft hij aan Tuen geschreven”, en zij viste een bundel oude brieven achter uit een la en smeet ze voor hem op tafel. „Je mag ze hebben. Ik heb er niets aan.” En dus had hij ze mee naar huis genomen en gelezen.

Hij herinnerde zich hoe hij zo opgewonden was geraakt over deze brieven dat hij zelfs stukken eruit aan Oi had voorgelezen. „Stel je voor,” zei hij, „mijn vader was toch een goed mens! Niet alleen een goed vakman, maar een goede vader. Via mijn oudste broer Tuen had hij voor het hele gezin gezorgd. Hij gaf dus wel degelijk om ons. Ja, in een van zijn brieven heeft hij het zelfs over mij gehad. Tuen heeft het geld misbruikt toen hij er met die vriendin van hem vandoor ging. Hij deed alsof het kleine beetje dat hij aan mijn oudste zuster stuurde, zijn eigen geld was. Denk je toch eens in,” zei hij nog eens opgetogen tegen Oi, „mijn vader was een goed mens en hij gaf om ons.” Die brieven waren niet compleet en bevatten geen enkele aanwijzing waar zijn vader was of wanneer hij verwachtte terug te zijn. Kham herinnerde zich dat hij tegen Oi gezegd had dat hij zich erop verheugde hem beter te leren kennen. „Misschien komt hij wel heel gauw opdagen”, zei hij tegen haar.

Hij werd in zijn gemijmer over deze pasgebeurde dingen onderbroken door zijn zoontje, dat zijn potlood geslepen wilde hebben. In plaats van het alleen maar te doen, liet hij het kind zien hoe het moest en hielp hij hem het zelf te doen. Toen hij zag hoe blij zijn zoontje zijn zusje liet zien wat zijn pappie hem geleerd had, kreeg Kham het gevoel dat hij zojuist een tien had verdiend als vader, en niet alleen als potloodslijper. Terwijl hij hierop doordacht, vond hij dat hij zich beter van de rol van vader had gekweten sinds hij die brieven had gelezen. Maar hij was eerlijk genoeg tegenover zichzelf om te zien dat de verbetering in de huiselijke sfeer niet alleen daardoor veroorzaakt kon zijn. ’Wat zou het toch kunnen zijn?’ peinsde hij. ’Waardoor was Oi toch zo veranderd?’

Hij wist op dat moment nog niet dat zijn opwinding over de ontdekking die hij in verband met zijn vader had gedaan, zo’n indruk op Oi had gemaakt. Maar in feite was dit het ogenblik geweest waarop zij zich voor het eerst begon te realiseren dat het vinden van een goede vader iemand die er nooit een gekend heeft, zoveel vreugde kon schenken.

Kham, die zo maar wat om zich heen zat te kijken maar onderwijl diep nadacht, vestigde zijn blikken nogmaals op Oi. Wat zag zij er toch stralend uit! Precies als in de tijd toen hij haar het hof begon te maken. Die gedachte gaf hem de moed haar te vragen: „Oi, is je de laatste tijd iets opgevallen hier in huis?” En toen hij haar niet-begrijpende blik zag, voegde hij eraan toe: „De sfeer, bedoel ik.” „Ja zeker”, antwoordde zij. „Die is verbeterd.” Wetend hoe lichtgeraakt zij kon zijn als het haar gedrag betrof, vroeg hij tamelijk voorzichtig: „Heb je enig idee wat de oorzaak ervan is?”

Oi ging nog even door met naaien, zij het niet zo geconcentreerd als daarvoor, en hield toen op. Kham hield zijn adem bijna in. Hij wist dat dit een situatie was waarin zij kritiek zou kunnen proeven en woedend kon opvliegen. Maar hij zag een nadenkende in plaats van een boze uitdrukking op haar gezicht. „Nou, wat je over je vader ontdekt hebt, heeft beslist invloed op je gehad, Kham. Dat is me toen al opgevallen, en het heeft mij echt aan het denken gezet hoe belangrijk het is een goede vader te hebben. Ik geloof zelfs”, vervolgde zij na een kleine pauze, „dat jouw ervaring met het ’vinden’ van jouw vader mij helpt ook een vader te vinden.” „Wat! Jij — een vader vinden? Je hebt je vader toch je hele leven gekend? Die woont toch daar bij het kruispunt?” „Ja, dat weet ik, en misschien heb ik hem soms wel eens te veel als vanzelfsprekend beschouwd. Maar ik bedoel niet die vader, maar een andere — een eerste Vader.” Kham was opgelucht over haar houding, maar haar antwoord maakte hem nieuwsgierig. Het had hem al moeite gekost één vader te vinden en nu sprak zij over „een andere”, een „eerste Vader”. „Wat bedoel je daar toch mee, Oi, met ’een andere’, je ’eerste Vader’?” Met een ruk draaide Oi zich naar hem toe en toonde hem haar betoverende glimlach, die hij in lang niet had gezien. „Wil je het echt weten?” vroeg zij. „Natuurlijk”, zei Kham lachend, en ging in een iets aandachtiger houding zitten.

Oi liet haar naaimachine in de steek en kwam naast Kham zitten. „Kham, is het je opgevallen dat ik dinsdagsmiddags bezoek krijg van twee meisjes?” „Nee, maar ik heb wel eens meisjes hier gezien die ik niet kende, dacht ik. Wie zijn dat?” „Nu, een paar maanden geleden kwamen die beide meisjes hier aan de deur en zeiden dat zij met mij wilden praten. Zij leken vriendelijk en daarom nodigde ik hen binnen. Een van hen begon te praten over de onrustige toestanden in de wereld en zei dat er een geneesmiddel voor is. Toen begreep ik dat zij tot die mensen behoorden die met religieuze boeken van huis tot huis gaan. Hoe het ook zij, ik bleef luisteren omdat — nu ja, ik geloof dat wij altijd beleefd moeten zijn — maar ook omdat wat de meisjes zeiden tamelijk zinnig leek, ook al begreep ik niet alles waarover zij het hadden. Toen maakte een van hen een opmerking die mij interesseerde. Ze zei dat de Schepper, en dus de Vader van de eerste mens, nu mensen uit alle natiën verzamelt om hen in één grote familie bijeen te brengen en een Vader voor hen te worden . . .” Na enige aarzeling liet zij erop volgen: „. . . en ook een God. Zoals je je kunt voorstellen, trok het idee om deel uit te maken van een grotere familie met een Grotere Vader mij wel aan. Daarom zei ik dat ik er graag meer van wilde weten. De week daarop kwamen zij terug om mij er meer over te vertellen — en sindsdien komen zij elke week. Ik begin nu te geloven dat het waar is wat zij zeggen. Daarom zei ik dat ik een Vader gevonden heb.”

Toen Kham dat hoorde, zweeg hij diep verontrust. Wat zij over die „eerste Vader” zei, sprak hem heus wel aan, maar dat woord „God” verontrustte hem en deed hem twijfelen aan Oi. Was zij een kwezel aan het worden? Toen bemerkte hij dat zij zich tegen hem aan genesteld had. Nee maar, het was jaren geleden dat zij tijdens een ernstig gesprek zo innig bij elkaar hadden gezeten! Haar nieuwe religieuze ideeën konden nooit zo verschrikkelijk verkeerd zijn als zij er op die manier door kon veranderen. Het moest wel precies andersom zijn, zo overpeinsde hij, terwijl hij reageerde door zijn arm om haar heen te slaan en haar even tegen zich aan te drukken. Daardoor voelde hij zich meer ontspannen — maar toch zat dat woord „God” hem nog dwars. Dat moest zij geweten hebben, want hij had gemerkt hoe zij geaarzeld had voordat zij dat woord gebruikte.

Nu hij bemerkte hoe eensgezind van hart en geest zij waren, durfde hij tegen haar te zeggen wat hij op zijn hart had. „Oi, dat woord ’God’ zit me niet lekker. Hoe ervaar jij dat?” „Het zat mij eerst ook dwars, Kham, maar ik ben er nooit achtergekomen waarom. Natuurlijk geloven de meeste mensen in deze omgeving niet in God, en sommigen drijven zelfs openlijk de spot met het woord alleen al.” „Tja,” zei Kham na een ogenblik zwijgen, „misschien zit het hem daar wel voor een groot deel in. Weet je, mijn familie leek altijd te spotten als mijn vader ter sprake kwam, en ik had ook wel eens die neiging; en als die vliegende hollander er niet geweest was, en die brieven natuurlijk, was alles misschien wel zo gebleven.” „Dat klinkt interessant, Kham; het laat zien hoe gemakkelijk wij ideeën van anderen overnemen. Zou het niet beter zijn ons alleen maar op feiten te verlaten en ons niet door de vooroordelen van anderen te laten beïnvloeden?” „Goed gesproken, Oi”, zei hij, terwijl hij haar even tegen zich aandrukte. „Laten wij dat doen en niet gewoon maar de massa achternalopen. Maar iets begrijp ik niet. De meeste mensen die spotten met het woord ’God’ en zeggen ’Waar is hij dan?’ of ’Ik kan hem niet zien’, doen verschrikkelijk hun best om demonen te vriend te houden die zij ook niet kunnen zien. En velen schijnen erg bang voor ze te zijn. Brengen zij God in verband met iemand die gevreesd en te vriend gehouden moet worden?” Hij zweeg even en vroeg: „Denk je dat de gedachte aan God mij afstoot omdat ik God onbewust zie als een almachtige superdemon, die degenen die zich tegen hem verzetten, pijnigt?”

„Vermoedelijk is dat met heel veel mensen zo”, antwoordde zij, „maar die meisjes lieten me zien dat de ware God, wiens naam Jehovah is, niet zo is. Zeker, hij is machtig, maar overvloedig in barmhartigheid, zelfs jegens degenen die kwaaddoen; en hij pijnigt nooit iemand. Hij is als een heel goede maar almachtige vader, die nooit sterft en daarom altijd klaarstaat om te helpen. Hij is niet zoals de demonen. Hij neemt het initiatief om de mens te helpen. De bijbel zegt dat hij een God van liefde is.” „’Liefde’, zeg je. Als dat zo is, dan spreekt het me wel aan. Liefde in combinatie met macht zou heel wat tot stand kunnen brengen.” „Zo denk ik er ook over”, beaamde zij. „Maar”, voegde hij er na een lange stilte aan toe, „dat lijkt toch niet met de feiten te kloppen, en we hebben net afgesproken dat we op feiten zouden afgaan. De natiën of religies die beweren in een God te geloven bijvoorbeeld, leveren geen enkel bewijs van liefde. Ze buiten elkaar uit en doden elkaar, net als mensen die niet geloven.” „Dat is zo,” riep zij uit, „omdat ze niet Jehovah dienen maar een god die ze zelf hebben bedacht. Ze geven zelfs een verkeerde voorstelling van God. Veel van die natiën beweren dat ze christelijk zijn, maar in werkelijkheid zijn er in deze tijd geen christelijke natiën op aarde.” „H’m, ik zie wel in dat dat mogelijk zou kunnen zijn, maar waarom zouden ze een verkeerde voorstelling van hem geven?” vroeg hij. „Tja, waarom gaf jouw familie een verkeerde voorstelling van je vader,” kaatste ze terug, „vooral je broer Tuen?” „Juist in Tuens geval snap ik dat heel goed. Hij had daar belang bij. Weet je, Oi, dit begint interessant te worden, maar het lijkt allemaal zo ingewikkeld dat ik niet weet waar ik moet beginnen”, verzuchtte hij.

EEN SCHITTERENDE GEDACHTE

Oi draaide zich naar hem toe en keek hem ernstig maar vriendelijk recht aan en vroeg: „Zeg eens eerlijk, Kham, geloof jij in een Schepper?” „Dat”, antwoordde hij, „is een beetje moeilijk te beantwoorden. Zie je, aan de ene kant moet er wel een Schepper zijn, om al die prachtige dingen om ons heen voort te brengen.” Hij bekeek Oi eens van dichterbij en nam haar mooie, regelmatige gelaatstrekken in zich op, de glans in haar ogen en o — die glimlach. ’Hoe zou dat kunnen ontstaan,’ peinsde hij, ’die schoonheid van vorm en profiel; toch beslist niet bij toeval of door blinde krachten — onmogelijk!’ Daar zat een kunstenaarshand achter. Hij merkte op hoe zuiver en fijn haar huid was en besefte dat dit haar schoonheid wel verhoogde, maar niet de voornaamste factor was. Hij herinnerde zich foto’s van uitgehongerde kindertjes. Ondanks hun nog gladde huid zagen zij er met hun holle wangetjes en starende ogen deerniswekkend uit. Al hun vet was verdwenen. Aan de andere kant hadden veel mensen die hun beste jaren achter de rug hadden, vet genoeg maar de schoonheid van hun gestalte was verdwenen. Het vet zat op de verkeerde plaats, niet langer beheerst door een kunstenaarshand.

„Welnu, Kham,” zei Oi, de lange stilte verbrekend, „ik zie dat je naar me zit te kijken, maar waar zijn je gedachten?” Hij glimlachte ontspannen en zei langzaam: „Weet je, Oi, hoe zou zo’n beeldschoon meisje als jij zo maar bij toeval kunnen bestaan, zonder een Schepper — en dan nog een heel artistieke ook? Maar ondanks alle bewijzen dat er een Schepper bestaat, begrijp ik het nog steeds niet. Alle moeilijkheden en regelrechte slechtheid blijven maar voortduren. Waarom? Er moet een Schepper zijn, maar waarom doet hij niets?” „Daar”, antwoordde zij, „heb ik me vroeger ook altijd het hoofd over gebroken. Maar die meisjes hebben mij aangetoond dat er een goede reden voor bestaat waarom God niet eerder gehandeld heeft, maar dat hij binnenkort iets gaat doen.”

„Je zegt dat zij het jou hebben ’aangetoond’. Hoe hebben zij het jou ’aangetoond’? „O, zij hebben het me in hun bijbel laten zien.” „Oké, als iets in de bijbel staat, geeft dat dus volgens jou de doorslag. Maar wat is die bijbel dan precies?” vroeg hij niet-begrijpend. „Dat is een dik boek,” legde zij uit, „de oudste geschiedenis van de mensheid, van het begin af. Een van die meisjes beschreef het als een verzameling brieven van God. Meer dan zestig, zei ze geloof ik.” „Brieven van God”, herhaalde Kham op een toon die enige opwinding verried. „Weet je, Kham, ik herinner me nog dat je tegen mij zei dat toen je die brieven van je vader las, ze je een nieuwe kijk op je vader gaven, alsof je bij hem hoorde.” „Ja, dat deden ze beslist, want er bleek uit dat mijn vader ons gezin niet in de steek gelaten had, zoals altijd geïnsinueerd was, maar dat hij om ons gaf en dat de moeilijkheden veroorzaakt werden door mijn oudste broer, Tuen.” „Wel, Kham, weet je, ik kreeg precies hetzelfde gevoel toen ik de bijbel las, die ’brieven’ van God, mijn eerste Vader. Ook daaruit bleek waar de feitelijke verantwoordelijkheid voor de moeilijkheden lag.” „Je lijkt nogal opgewonden over die ’brieven’”, merkte hij glimlachend op. „Ja, was jij niet opgewonden over de brieven die je vond? En die kwamen maar van een mens!” Hij schoot in de lach. Daar had zij gelijk in.

„Waarom waren die brieven zo belangrijk voor je?” vroeg zij. Hij dacht een hele tijd na voordat hij antwoordde: „Tja, ik had aldoor het gevoel gehad dat mijn vader een goed mens moest zijn, maar na die brieven wist ik dat hij goed was en begreep ik hoe verkeerd men hem had voorgesteld, en toen kon ik hem openlijk erkennen en hem verdedigen.” „Ja,” antwoordde zij, „en dat is nu precies wat de brieven van mijn eerste Vader deden — ze zuiverden zijn naam. De meisjes hebben beloofd mij dinsdag een exemplaar van die brieven — de bijbel — te brengen.” Kham begon nu echt belangstelling voor die brieven te krijgen, maar hij wilde er niet te veel van laten merken. Hij had trouwens tijd nodig om na te denken. Zijn dochtertje kwam hem te hulp door iets te morsen, zodat haar moeder afgeleid werd. Vervolgens besloot Moeder dat het bedtijd was.

Er was iets dat aan zijn geweten knaagde. Kham besefte dat hij sedert hij de brieven van zijn vader gevonden had, een gevoel van dankbaarheid en verantwoordelijkheid jegens zijn vader had ontwikkeld vanwege de dingen die hij voor het gezin en ook voor hem had gedaan. Moest hij eigenlijk niet datzelfde gevoel hebben jegens de oorspronkelijke Schepper van de mens, als die tenminste werkelijk bestond? Hij voelde zich gedrongen die kwestie voor zichzelf op te lossen, maar hoe kon die opgelost worden? Hij herinnerde zich hoe het vakmanschap van die vliegende hollander een middel was geweest waardoor hij belangstelling voor zijn vader had gekregen. Toen ging er een gedachte door hem heen. ’Had die eerste Vader een „vliegende hollander” achtergelaten? Maar natuurlijk’, mijmerde Kham terwijl hij naar de capriolen van een gekko op het plafond keek. Als je er goed over nadacht, redeneerde hij, was de hele natuur eigenlijk een soort vliegende hollander voor de mens om te bestuderen! Waarom zou hij die dus niet bestuderen? Hij besloot dit te doen terwijl hij zijn aandacht wijdde aan de gekko die druk op insektenjacht was. Grappige pootjes had hij — veel moeilijker te maken dan wagenwielen. Ze moesten met hechtkussentjes aan het plafond hangen, niet gewoon maar op de grond rusten. Wie had die ontworpen en gemaakt? Hij wist dat hij het niet zou kunnen. Hij dacht terug aan zijn eerste ervaring met het maken van zijn eerste karretje, vooral de wielen. Wat had dit aanvankelijk gemakkelijk geleken; maar wat een moeite had het gekost om het eerste wiel te maken. Ja, hij had erover moeten nadenken hoe hij het moest doen. Als voor eenvoudige wielen al zoveel denkwerk nodig was, hoeveel te meer dan voor gekkopootjes!

Hij liet zijn blik de kamer rondglijden, totdat zijn ogen bleven rusten op Oi, die nu weer aan haar naaimachine zat. Zij had een lichte frons op het gelaat en een papier in de hand. Omdat hij het nodig vond belangstelling te tonen voor wat zij aan het doen was, vroeg hij: „Wat ben je aan het maken?” „Maken?” flapte zij eruit, „ik kan niet eens op gang komen. Ik heb wat stof voor een jurk gekocht en ik kan maar niet ontdekken hoe ik het moet knippen om ermee uit te komen.” „Wat, moet je nog uitknobbelen hoe je een jurk moet maken?” vroeg hij plagerig, en wachtte haar reactie af. „Uitknobbelen, uitknobbelen,” riep zij uit, „natuurlijk moet je uitknobbelen hoe je een jurk moet maken. Dat gaat niet vanzelf!” „Ja, dat ben ik met je eens, de dingen gebeuren niet gewoon vanzelf”, zei hij, en beiden moesten lachen toen hij vertelde tot welke conclusies hij gekomen was met betrekking tot gekkopootjes.

Terwijl Khams vrouw weer verder ging met „uitknobbelen”, zette ook hij zijn gedachtengang voort. Hij keek weer naar de gekko en herinnerde zich dat hij nog maar een paar dagen geleden had toegekeken hoe een pas uit het ei gekropen gekko onmiddellijk op vliegenjacht ging. Wie had het beestje zo geprogrammeerd? Hij had onlangs gelezen dat er robots waren gemaakt die voor verschillende werkzaamheden, zoals het lassen van autocarrosserieën, geprogrammeerd konden worden. Het had de mens duizenden jaren van collectief denken gekost om zover te komen; en hij betwijfelde of een van die robots zo geprogrammeerd kon worden dat hij een vlieg te slim af was. En hoe meer hij er dus over nadacht, des te meer raakte hij ervan overtuigd dat er een Schepper moest zijn, en dan nog een verbazend knappe ook. Maar om meer zekerheid in de kwestie te hebben, voelde Kham behoefte aan een ernstig gesprek met enkelen van hen die het bestaan van een Schepper ontkennen. Voor zover hij zich kon herinneren, had hij er zelfs nooit iemand in ernst over horen praten.

ONBEVREDIGENDE ANTWOORDEN

Toen Kham enkele dagen later in de stad liep, kwam hij een gewezen klasgenoot tegen die hij geruime tijd niet gezien had, en zij zochten een koffietentje op om een praatje te maken. Het was een aardige jonge man, en heel intelligent. Hij was zelfs naar een universiteit geweest en werd beschouwd als een veelbelovend intellectueel. Toen hij Kham vroeg hoe het met zijn vrouw ging, kreeg Kham opeens een idee. Waarom zou hij hem niet eens polsen hoe hij over het bestaan van een Schepper dacht? Dus vertelde hij hem dat zij geïnteresseerd was in een religie die in God geloofde.

Kham verbaasde zich over de smalende reactie die hij kreeg, want zijn vriend was vroeger nooit een van die smalende types geweest. Hoe dan ook, het opende de weg voor een rechtstreekse vraag: „Hoe is de mens en alles wat wij in de natuur zien, ontstaan?” Hoewel Kham aandachtig luisterde, had hij er moeite mee het allemaal te begrijpen. Zijn vriend sprak over chaos in het begin, met de vier elementen, vuur, water, lucht en aarde (voor zover hij zich kon herinneren), maar toen begonnen zich stap voor stap dingen te ontwikkelen, bij toeval. Eerst was er de eerste eenvoudige cel die zich ging vermenigvuldigen. In de loop der tijd ontwikkelden zich andere dingen. Als ze goed waren, bleven ze zich vermenigvuldigen, zo niet, dan stierven ze uit. Ze verschenen bij toeval en bleven leven als de omstandigheden gunstig waren. Kham wist niet veel van cellen af, maar hij had een erg praktische instelling en daarom vergeleek hij ze met iets waar hij wel verstand van had — wagenwielen.

Aangezien zelfs de eenvoudigste cel het vermogen zou moeten hebben zich voort te planten om enig nut te hebben, zou ze fantastisch veel ingewikkelder moeten zijn dan een wiel. Vierkante gaten aanbrengen in een houten naaf en spaken snijden die er goed in passen en goed vastzitten, leek zo eenvoudig — voordat hij eraan begon. Maar wat een probleem had hij ermee gehad iedere spaak zo te maken dat ze goed paste en vast bleef zitten in de bijbehorende uitsparing. Ondanks alle berekeningen en zijn zorg bij het houtsnijden, had hij een flinke stapel mislukte spaken liggen voordat hij erin slaagde ook maar één wiel te maken. Alleen op het toeval vertrouwen, zou neerkomen op wat hout en een beitel in een betonmolen gooien. Hoe lang zou het duren voordat er ook maar één spaak uit voortkwam? Het toeval kon alleen maar rommel voortbrengen. Als je voor alles op het toeval vertrouwt, kom je niet ver, of het nu gaat om wielen maken of cellen. Als hij bij het maken van wielen ook maar in één fase zijn aandacht even liet verslappen, zat hij al in moeilijkheden; die les had hij door schade en schande geleerd. Dat moest toch beslist nog sterker gelden als het ging om het maken van cellen en zelfs hele lichamen. ’Nee maar!’ dacht hij. ’Is dat niet wat er gebeurt als iemand kanker heeft? Misschien slaat er alleen maar één cel op hol en begint cellen aan te maken buiten het vooraf uitgedachte patroon en verstopt het lichaam met haar rommel en berooft terzelfder tijd de gezonde cellen van hun voeding. De spelingen van het toeval zouden wel tot de dood kunnen leiden — maar nooit tot leven!’

Telkens als Kham probeerde een redenering tegen de theorie van zijn vriend in te brengen, kreeg hij ten antwoord dat iedere stap miljoenen jaren kostte, en deze uitdrukking werd gebruikt alsof ze op zich magische krachten bezat. Toen Kham naar huis terugliep en zich te binnen riep wat een moeite zijn vriend gedaan had om hem te helpen zich een voorstelling te vormen van wat een miljoen werkelijk betekende, amuseerde dit hem nogal. Zijn vriend was daar uitstekend in geslaagd, maar niet op de manier die hij bedoeld had. Wat Kham voor zijn geestesoog zag, was niet het verschijnen van nuttige cellen na miljoenen jaren, maar mislukte gekkopootjes — hele bergen! En hoe meer hij er dus over nadacht, hoe meer hij ervan overtuigd raakte dat er een Schepper moest zijn.

EEN RAADSELACHTIGE VRAAG OPGEWORPEN

Maar de laatste woorden van zijn vriend zaten hem dwars. „Als alles van tevoren uitgedacht moet worden — hoe is die Schepper van jou dan ontstaan?” Nu was Kham een heel eerlijk mens, niet alleen in geldzaken, maar ook in zijn denken en zijn opvattingen. Hij wilde zichzelf of anderen niet voor de gek houden. Het was voor hem belangrijker de waarheid te ontdekken dan gelijk te krijgen in een discussie. Dus om zichzelf tevreden te stellen, wilde hij een antwoord op die vraag hebben. Er moest een Schepper bestaan, maar hoe was hij ontstaan? Hij zou het onderwerp niet loslaten voordat hij een bevredigende oplossing vond. Misschien wist Oi hier een antwoord op.

Nadat hij wat vroeger dan gewoonlijk naar huis gegaan was, met nog steeds die lastige kwestie in zijn achterhoofd, ging hij een poosje de tuin in. Ditmaal had hij een specifiek doel. Hij wilde de tuin bekijken vanuit het oogpunt van vakmanschap, zoals hij met de produkten van zijn vader had gedaan. Hij keek zijn ogen uit! Waarom had hij het niet eerder gezien? Hij besefte dat hij een scherp oog voor goed vakmanschap had ontwikkeld als het ging om dingen die van hout en metaal gemaakt waren. Hij was er nogal trots op ook; het was de reden geweest waarom hij zich voor het eerst tot zijn vader aangetrokken had gevoeld. Nu voelde hij de drang om eens kritische aandacht te schenken aan de dingen in de natuur, om zijn waardering te vergroten voor dingen die niet van menselijke makelij zijn.

Op een blok hout gezeten, keek Kham aandachtig om zich heen. Of hij zijn blik nu richtte op de met bomen bedekte heuvels niet ver van de achterkant van zijn werkplaats of op de grote verscheidenheid van bloemen die zijn vrouw had geplant — alles was even aangenaam, kalmerend en bevredigend, zo geheel anders dan de door mensen gemaakte hutjes te midden van de rommel van weggegooide plastic tassen, flessen en ander huisvuil in de nabijgelegen achterbuurt waar hij onderweg zojuist doorheen gekomen was. ’Ja,’ dacht hij, ’de Schepper heeft geen krotwoningen gemaakt.’ Kham wist genoeg van mensen af om te beseffen hoe achterbuurten ontstonden — hoofdzakelijk door een gebrek aan voorzieningen en mogelijkheden, door vermoeidheid en luiheid, en doordat mensen te onverschillig zijn om iets zo te maken dat het een lust voor het oog is en het liefst zo min mogelijk denkwerk en zorg ergens aan willen besteden. Maar het was duidelijk dat de Schepper van de dingen die hij nu bekeek, geen van deze zwakheden vertoonde.

De grote diepte en enorme omvang van wijsheid en begrip die spraken uit alle dingen die bewogen, die leven bezaten, begonnen Kham met eerbiedige verwondering te vervullen. Hoe volstrekt anders was dit alles dan de dingen die door mensen werden gemaakt, dingen zoals wielen die hij kon hopen na te maken! Die lagen binnen zijn bereik. Dat was de voornaamste reden waarom hij erin geïnteresseerd was geweest. Hij herinnerde zich hoe hij eens een van zijn vaders oude wielen uit elkaar had gehaald om te zien hoe hij er een zou kunnen maken. Toen hij een bij te voorschijn zag komen uit een bloem vlak naast hem, realiseerde hij zich hoe nutteloos het zou zijn de bloem of de bij uit elkaar te halen om ze te kunnen namaken. Terwijl hij nietsdoend naar het bezige bijtje zat te staren, begon hij het in een nieuw licht te zien. Het was een honingfabriek, heel doeltreffend, maar toch schoon en mooi. ’Waarom’, zo dacht hij, ’konden de suikerfabrieken niet zo zijn?’ Hij herinnerde zich gelezen te hebben dat ze de rivieren en de atmosfeer vervuilden. En ze waren allesbehalve mooi. Als ambachtsman wist hij dat er extra inspanning voor nodig was om iets zowel doeltreffend als mooi te maken. De Schepper moet veel liefde voor de mens gehad hebben om hem te omringen met zulke heerlijke honing die wordt voortgebracht door zo’n aantrekkelijke fabriek.

Nu begon Kham aan de Schepper te denken als een welwillend persoon, in plaats van alleen maar een gevoelloze computer. Nu hij de passieve bloem en de zeer actieve bij zag, begon hij te denken aan de rijk gevarieerde bekwaamheid waarvan de schepping getuigde. Die bij had zelfs enig denkvermogen om zijn werk te doen. Toen merkte hij een hagedisje op dat roerloos boven op een vlak bij hem staand hekpaaltje zat en gespannen in de verte staarde. Geduldig sloeg hij het gade. Plotseling kwam het in actie en schoot langs de paal omlaag op zijn diner af dat hij in de verte had ontwaard. Ja, ook de hagedis moest een soort denkwerk verrichten, en misschien nog meer dan de bij. Toen begon hij over de verschillende soorten van denkvermogen na te denken. Het was duidelijk dat het niet voor alle levensvormen hetzelfde was, maar elke levensvorm scheen te bezitten wat hij nodig had. De mens had uiteraard het grootste denkvermogen, maar zelfs de mens kon sommige dingen niet begrijpen. Ook hij had zijn beperkingen. En wat zou dat? Kon hij zijn beperkingen niet aanvaarden en gebruiken wat hij had? ’Hela,’ dacht hij, ’heeft dat niet te maken met mijn probleem: „Hoe is God ontstaan?”’ Ach, hij wist immers niet eens wie God was! Was hij een bemiddelende schepper of was hij de oorspronkelijke Schepper of eerste Vader zelf? Misschien waren mensenhersens niet gemaakt om dit op eigen houtje te beredeneren; of misschien beschikte Kham gewoon niet over de nodige feiten om erop door te borduren. Maar was het eigenlijk wel nodig te begrijpen hoe God was ontstaan?

Nu, Kham had de feiten omtrent zijn vader nooit te weten kunnen komen als hij die brieven niet had gevonden! Zou het dan kunnen zijn dat de mens brieven van zijn Schepper nodig heeft om hem werkelijk te kunnen begrijpen? De natuur, die zijn schepping is, verschaft het bewijs van zijn bestaan, maar de natuur vertelt niets over Gods gedachten en zijn voornemens met betrekking tot de toekomst. De mens is niet in staat de gedachten te lezen van andere mensen, die zij kunnen zien, dus hoe zouden zij de gedachten kunnen lezen van God, die zij niet kunnen zien? Ja, de mens heeft werkelijk brieven van God nodig om hem echt te leren kennen.

Khams belangstelling voor de brieven van God waarover Oi gesproken had, nam nog meer toe. Onze beperkingen aanvaarden en die brieven bestuderen, leken de sleutels die de mogelijkheid ontsloten meer ware kennis en zegeningen van Hem te ontvangen. Kham wist bijvoorbeeld niet waarom een beitel zoveel harder was dan hout; maar door goed voor de beitel te zorgen en die in overeenstemming met de gebruiksaanwijzingen te hanteren, kon hij wielen maken. Beitels maken was niet zijn vak; goden maken ook niet. Of om een ander voorbeeld te nemen: Staat iemand erop alle bijzonderheden over de achtergrond van zijn werkgever te weten voordat hij voor hem gaat werken om in zijn onderhoud te voorzien? Eigenlijk was het pure aanmatiging om met alle geweld te willen weten hoe God ontstaan is alvorens naar hem te willen luisteren om een beter leven te krijgen. Toen bedacht Kham dat zijn vriend er niet op had gestaan te weten waar de ’elementen in de chaos’ vandaan waren gekomen voordat hij geloof stelde in zijn theorie van verstandeloze evolutie bij toeval.

Kham wist dat de mensen over het algemeen alles wat niet door de mens gemaakt of gedaan is, aan de „natuur” toeschrijven. Hij had dat ook gedaan. Hij mijmerde over het verschil: „Natuur”, „Schepper”, „God”. Met „natuur” als uitgangspunt komen alle voordelen gratis, zonder zelfs enige verplichting om zich dankbaar te voelen. Maar het woord „Schepper” gebruiken, veronderstelde een gevoel van dankbaarheid, ook al werd het niet geuit. Kham vond dat het woord „God” de verplichting oplegde tot werkelijke uitingen van die dankbaarheid en ook tot onderwerping aan Hem wegens Zijn positie. Was dat redelijk? vroeg hij zich af. Kham was zijn eigen baas en vond dat prettig, maar toch stond hij nog onder autoriteit. Hij kon niet zonder vergunning bomen voor zijn wagens omhakken. Hij en alle mensen in zijn district, al hadden zij er nog zo de mond van vol dat zij een vrij volk waren, stonden onder het gezag van de gouverneur en zijn assistenten. Hij was van mening dat dat noodzakelijk was om de orde te handhaven en dat het ook geen last was als de gouverneur een goed mens was. Kham vond daarom dat hij niet het morele recht had om te weigeren zich aan „God” te onderwerpen indien Hij werkelijk de Schepper van de mens was. Toen begon hij zich lichtelijk schuldig te voelen wat zijn dankbaarheid betrof, want hij had de schoonheid van alle dingen om hem heen als vanzelfsprekend beschouwd. Hij had zelfs nog nooit zijn vrouw bedankt dat zij de moeite genomen had de bloemen die voor hem stonden te planten en te verzorgen.

Op dat ogenblik werden zijn gedachten onderbroken, of liever gezegd tijdelijk lamgelegd, door een oorverdovend kabaal toen een legerhelikopter heel laag overkwam op een of andere routinecontrole van de nabijgelegen heuvels waar guerrilla’s opereerden. Hij volgde het toestel met zijn ogen en zijn hoofd, ja, het leek wel of hij daar door het intense lawaai toe gedwongen werd, tot het toestel achter de beschutting van een paar hoge bomen verdween. Met zijn zin voor techniek zou hij normaal gesproken in het ding als toestel geïnteresseerd zijn geweest. Maar nu was hij hevig geïrriteerd over deze luidruchtige stoornis. ’Waarom’, zo dacht hij, ’moeten ze zo’n herrie maken, en juist terwijl ik zo intens zat te genieten van de vrede en schoonheid van deze tuin? Kunnen ze die dingen niet wat minder lawaaiig maken?’ Toen kreeg hij als bij toverslag het antwoord — een stil maar klinkend ’ja!’ Vlak voor zijn neus stond een miniatuur werkmodel van een prachtige helikopter; hoe dichtbij hij ook was, hij kon hem niet eens horen. Daar ging het beestje — een waterjuffer. Terwijl hij gadesloeg hoe het her- en derwaarts schoot in zijn jacht op insekten, besefte Kham dat het in alle opzichten superieur was. De mens kon dan misschien geen stillere helikopter maken, maar hij was ervan overtuigd dat de Schepper het wel kon. Hij besefte ook nog iets anders, iets wat nog nooit eerder tot hem doorgedrongen was: de noodzaak de brallende propaganda over de prestaties van de mens uit te schakelen en af te stemmen op de stillere maar alles doordringende bewijzen van de veel wonderbaarlijker werken van zijn Schepper. Terwijl Kham opstond en naar het huis liep, nam hij zich voor meer tijd te besteden aan het bekijken van zijn tuin — „Gods vliegende hollander” — en minder aan het lezen van propagandistische mensenverheerlijking in de kranten.

Toen hij het huis binnenkwam, riep zijn vrouw hem toe: „Ik zag je daar in de tuin zitten. Wat deed je daar al die tijd?” Na een ogenblik zwijgen antwoordde hij: „Naar de ’vliegende hollander’ kijken.” Zij keek niet-begrijpend. Toen keek zij op en zei: „’Gods vliegende hollander’ bedoel je?” „Nee maar, heb ik nu geen slim vrouwtje?” zei hij glimlachend. „En straks heb ik je nog het een en ander te vragen over die brieven en over een probleem waar ik mee zit.”

Die avond, nadat zij gegeten hadden en rustig waren gaan zitten, wendde Kham zich tot zijn vrouw en vroeg: „Oi, wat zou jij zeggen als iemand je vroeg: ’Hoe is God ontstaan?’” „Die is niet ontstaan”, antwoordde zij. „Hij is er altijd geweest. De bijbel spreekt over hem als ’van eeuwigheid tot eeuwigheid’. Hij was de grote opperste oorzaak.” „H’m, daar moet ik even over nadenken,” mompelde Kham hardop denkend, „’een eerste oorzaak die altijd bestaan heeft’. Dat lijkt me moeilijk te begrijpen.” „Maar wat is het alternatief?” kaatste zij terug. „Dat is een goede vraag, Oi. Het antwoord zou moeten zijn niets, absoluut niets. Als dat zo was, waar zou dan het eerste ding dat bestond vandaan gekomen moeten zijn? Het kon gewoon niet bestaan want er was niets, zelfs geen oorzaak, om het tot bestaan te brengen. Er moet dus altijd een veroorzakende kracht hebben bestaan — en er zal een denkende macht, een persoon, geweest moeten zijn om al die dingen in de natuur te doen ontstaan.

Dan zou het antwoord op mijn vraag: ’Hoe is God ontstaan?’ dus zijn zoals jij daareven zei: ’Hij is er altijd al geweest.’ Maar”, vroeg Kham, zich tot Oi wendend, „zit jij dan niet met de vraag hoe?” „Waarom zou ik? Er zijn zoveel dingen die ik niet begrijp. Wat is elektriciteit? Dat weet ik niet, maar als ik die voetschakelaar hier intrap, drijft de stroom mijn naaimachine aan. Je hoeft niet alles te begrijpen om er je voordeel mee te kunnen doen. Dat zou aanmatigend zijn, vooral in verband met de Schepper van de mens”, zei ze, Kham een veelbetekenende blik toewerpend. „Dat ben ik met je eens, Oi. Maar ik heb er veel langer over gedaan om tot dezelfde conclusie te komen.” „Ja natuurlijk,” plaagde zij, „je hebt toch net nog gezegd dat je zo’n ’slim vrouwtje’ had?” Ernstiger voegde zij eraan toe: „Vergeet niet, Kham, dat ik hulp uit de bijbel heb gehad.” „Oké, ’slim vrouwtje’,” lachte hij, „en wat zou je dan hierop antwoorden? Laatst zei je dat de bijbel net een verzameling brieven van de Schepper aan de mensheid was.” „Ja, dat kan ik me herinneren.” „Nu, hoe zou ik moeten weten dat ze werkelijk van God afkomstig zijn?”

Oi wachtte even voordat zij antwoordde: „Door de dingen die erin staan, denk ik eigenlijk.” „Dat klinkt niet al te overtuigend”, wierp hij tegen. „Nu, hoe zouden we het anders moeten weten? Hoe wist jij zo zeker dat die brieven die je gelezen hebt werkelijk van je vader waren?” Toen hij erover nadacht, zag hij ook in dat hij geen werkelijk bewijs had. Hij had niet gezien dat zijn vader ze schreef. Hij had ze niet eens rechtstreeks van zijn vader gekregen. Ze bevatten niet eens een handtekening van zijn vader. Maar zelfs al hadden ze dat wel, dan kon hij die handtekening op geen enkele manier verifiëren. Desondanks twijfelde hij er niet aan dat ze van zijn vader afkomstig waren. Het handschrift was in alle brieven hetzelfde. Ze gaven allemaal door hun inhoud te kennen dat ze van hem afkomstig waren. Ze onthulden allemaal een diepe kennis van en liefdevolle aandacht voor het gezin, en in alle brieven stond aan het slot dat ze van „jullie liefhebbende vader” afkomstig waren. Wie anders zou gemotiveerd en in staat zijn zulke fijne brieven te schrijven? Daarom was hij ervan overtuigd geraakt dat hij bewijzen te over had om zijn overtuiging te ondersteunen. Ja, zelfs de manier waarop ze gevonden waren, steunde die overtuiging.

Hij wendde zich tot Oi en zei: „Ik heb een vraag, maar denk goed na voordat je antwoord geeft. Heb je een absoluut bewijs dat de bijbel uit brieven van God bestaat? Of heb je alleen overtuigende aanwijzingen?” Oi dacht lang na. Zij begreep niet waar Kham heen wilde. Ten slotte antwoordde zij: „Ik weet niet of het een absoluut bewijs is . . . maar ik ben overtuigd.” Nu was het Khams beurt om na te denken. Zou het een voordeel kunnen hebben dat er alleen maar aanwijzingen waren en geen absolute bewijzen? Zich weer tot Oi wendend, vroeg hij haar: „Voor wie werd de bijbel geschreven en met welk doel?” Weer dacht zij enige tijd na voordat zij antwoordde: „Ik zou zeggen: voor degenen die God zoeken, zodat zij zich door erin te lezen, tot hem aangetrokken zouden voelen. Ik weet nog dat de meisjes mij de bijbelpassage lieten zien waarin Jezus zei dat hij alleen maar in illustraties sprak zodat zijn tegenstanders het niet zouden begrijpen, maar de oprechten zouden om meer begrip vragen en het krijgen. En dat is mijn ervaring met de bijbel. Veel gedeelten zijn erg moeilijk te begrijpen, maar als ik naar de betekenis vraag, krijg ik gewoonlijk bevredigende antwoorden.” „Weet je, Oi, nu komen we aan een interessante vraag. De Schepper van de mens en de aarde had zijn boodschap gemakkelijk vanuit de hemel kunnen laten bulderen of in zulke duidelijke en eenvoudige taal in vlammende letters aan het hemelgewelf kunnen laten verschijnen dat iedereen het kon begrijpen; en toch zeg je dat hij de bijbel gebruikt, die moeilijk te begrijpen is en waarvoor je moeite moet doen om hem te begrijpen. Waarom? Enig idee?”

„Tja, ik heb begrepen dat de bijbel geschreven werd om het hart van de mensen te bereiken. Ik herinner me zelfs dat ik eens gelezen heb hoe hij vergeleken werd met een scherp zwaard dat in het hart kan doordringen om de bedoelingen ervan te onderscheiden.” „Dus”, onderbrak Kham haar, „overtuigende aanwijzingen zouden doeltreffender zijn dan onweerlegbare bewijzen. Daardoor zou de bijbel als een magneet zijn die alleen de oprechten zou aantrekken; maar anderen zouden zich eraan kunnen onttrekken als zij dat wilden en zo verraden wat er in hun hart leeft.” Oi lachte: „Dat ben ik met je eens, Kham, maar wat mij verbaast, is waarom je dit nu allemaal van tevoren zit uit te knobbelen als je nog niet eens een bijbel hebt gezien.” „Tja, Oi, ik heb geleerd dat hoe meer je vooruitdenkt, hoe beter de resultaten zijn. Vergeet niet dat ik op deze manier wagens heb leren maken. Maar hoe het ook zij, ik heb nog geen bijbel. En ik heb nu beslist een beter idee wat ik van de bijbel moet verwachten als ik er een krijg.

Maar dit alles brengt mij op de vraag waarom het zo lang heeft geduurd voordat de bijbel voor de mensen ter beschikking kwam.” „Nu, in de eerste plaats”, antwoordde zij, „werden degenen die hem oorspronkelijk moesten behoeden, na verloop van tijd verdorven; zij brachten hem niet meer in omloop en vervolgden zelfs degenen die dat probeerden.” „Waarom in vredesnaam?” vroeg hij. „Nu,” antwoordde zij, „waarom verstopte jouw broer Tuen die brieven van je vader in een la in plaats van ze aan het hele gezin te laten lezen?” „Ik begrijp wat je bedoelt. Hij had iets te verbergen, en die brieven zouden hem ontmaskerd hebben. Hij had zijn vaders goede naam gestolen en er een voor zichzelf opgebouwd.” „Precies, en dat is exact wat de zogenaamde christenen met Gods naam Jehovah hebben gedaan. De brieven van God ontmaskeren zowel de valse leringen over hem als het slechte gedrag van degenen die christelijk beweren te zijn maar elkaar nog altijd bestrijden en doden.” „Ja,” zei Kham, „en ik zie in dat ik die brieven zal moeten lezen.”

EEN ONTDEKKING

Toen schoot Kham iets te binnen. Hij stond op, liep naar zijn bureau en begon tussen de papieren in zijn laden te grabbelen. Eindelijk vond hij wat hij zocht: een klein boekje met de titel „Genesis”. Hij zwaaide ermee onder Ois neus en vroeg: „Heeft dit iets met de bijbel te maken?” „Ja, nou en of!” barstte zij uit. „Hoe kom je daaraan? Het is de eerste brief, om precies te zijn.” „O, die ligt al een hele tijd in mijn bureau, ik weet niet meer hoe ik eraan kom”, antwoordde hij, terwijl hij ging zitten en begon te lezen.

Na een lange stilte werd zijn vrouw opgeschrikt door een kreet van Kham: „Zeg, Oi, dit is geweldig! Het is precies wat ik zocht. Het gaat over de schepping.” Oi zei niets. Zij wilde hem graag alles vertellen wat zij wist, om hem aan te moedigen samen met haar de bijbel te bestuderen, maar zij wist dat hij zelf een beslissing zou willen nemen. Ook kon zij zich haast niet bedwingen, want zij snakte ernaar die brief ook te lezen. Zijzelf had alleen maar een paar verzen gelezen, uit de bijbel die de meisjes bij zich hadden gehad. Maar zij ging door met haar naaiwerk, wetend dat Kham wel zou praten als hij eraan toe was. Dat deed hij dan ook.

„Oi, zou je een paar vragen kunnen beantwoorden?” „Best, ga je gang, maar bedenk wel dat ik het zelf ook nog maar pas aan het leren ben.” „Nu, ik lees hier over de eerste man en vrouw op aarde. Zij kregen te horen dat zij de vrucht van iedere boom in die tuin van Eden mochten eten — op één na. Als zij dat deden, zouden zij sterven. Waarom? Was die vergiftig?” Oi kwam naar hem toe om over zijn schouder mee te lezen. „Nee”, antwoordde zij. „God gebruikte die boom als een symbool van iets. Je ziet dat hij de ’boom der kennis van goed en kwaad’ wordt genoemd. Hij vertegenwoordigde een morele kwestie, namelijk: Was die mens bereid te erkennen dat God als Schepper en Eigenaar het recht had om te geven of niet te geven — of was de mens vastbesloten te doen en te nemen wat hijzelf wilde? In het hele universum heerste orde onder leiding van God. De mens zou macht krijgen over de dingen op aarde, zodat ook op de gehele aarde orde zou kunnen heersen onder Gods opperste leiding, net zoals in die tuin al het geval was. Er rustte een grote verantwoordelijkheid op die eerste man en vrouw. Wat zij deden en onderwezen, zou aan hun kinderen en zo aan de gehele mensheid worden doorgegeven. Dus dat eerste paar werd getoetst op hun morele geschiktheid voor die taak, op hun loyaliteit jegens hun eigenaar en opperheerser.”

Na een lange stilte zei Kham: „Ik ben het ermee eens dat je geen goed huis kunt bouwen op een slecht fundament. En God bouwde meer dan een huis — hij bouwde een wereld van miljarden mensen, en loyaliteit jegens de eigenaar zou van het grootste belang zijn. Nee maar, dat is wat er mis is met deze wereld! Er is geen gemeenschappelijke loyaliteit jegens iemand die daar recht op heeft. Ja, dat kan zelfs ik zien, en ik begin nog maar net in een God te geloven!” „Maar kijk hier eens, Kham”, onderbrak Oi hem. „Heb je gezien wat hier staat? De slang — dat is de Duivel, moet je weten — zei tot de vrouw: ’Gij zult niet sterven, want God weet dat op de dag dat gij van de boom eet uw ogen stellig geopend zullen worden en gij als God zult zijn, kennend goed en kwaad.’” Kham keek verbaasd. „Dat snap ik niet goed.” „Nou,” zei Oi, „zei de Duivel in feite niet tegen die vrouw dat God haar voorloog om haar onderworpen te houden en dat zij onafhankelijk van God kon zijn en haar eigen regels kon vaststellen?”

„Wacht nu eens even, Oi. Je hebt het aldoor maar zo vlotweg over de Duivel — maar wie is dat?” „O sorry,” zei ze, „dat had ik moeten uitleggen. Voordat God stoffelijke dingen schiep, had hij geestelijke schepselen geschapen, engelen genaamd, hoger in verstand en macht dan de mens. Net als de mens hadden zij een vrije wil. Net als de mens beschikten zij over verbeeldingskracht. Een van deze engelen liet zijn verbeelding de vrije loop tot buiten de door loyaliteit jegens God geboden grenzen. Hij bedacht hoe fijn het zou zijn om een heleboel mensen in zijn macht en onder zijn invloed te hebben. Daarom verleidde hij de eerste vrouw ertoe zijn leiding te volgen door aan te bieden haar van God vrij te maken.” „O, nu snap ik het. En kijk wat hier verder staat: ’De vrouw [zag] dat de boom goed was tot voedsel . . . ja, de boom was begeerlijk om naar te kijken. Zij nam dan van zijn vrucht en ging ervan eten.’ Dat is interessant — zij stelde haar eigen ideeën hoger dan wat God had gezegd. Zij dacht dat zij haar eigen licht was geworden, terwijl zij in werkelijkheid in Satans valse licht terechtkwam. En kijk eens wat er vervolgens gebeurde: ’Ook de man ging ervan eten en zij werden uit de tuin gezet opdat zij niet bij de boom des levens konden komen en eeuwig leven verwerven.’ Dat doet me wel iets. Het is een waarschuwing tegen zelfverlichting, tegen gefilosofeer in een richting die tegen God ingaat. Of misschien moet ik het anders zeggen — een religie opbouwen op louter wat de mens denkt, op filosofie, zal niet tot eeuwig leven leiden.”

Lange tijd bleef Kham zwijgen, maar hij dacht na over de dingen die hij gelezen had. Ze gaven hem een nieuwe kijk op de oorzaak van ellende en lijden, en, belangrijker nog, ze voorzagen in een uitweg. In zijn geest ging hij terug naar de tijd toen hij die brieven van zijn vader had gelezen. Eerst was hij opgetogen geweest, maar later had hij een grotere leegte gevoeld dan ooit tevoren. Hij had het gevoel dat hij net eventjes een glimp of een vleugje had opgevangen van iets dat zijn eetlust had opgewekt, zodat hij achterbleef met een hunkering naar iets dat hij niet kon omschrijven, naar antwoorden op vragen die hij niet onder woorden kon brengen. Hij kon zich nog de tijd herinneren voordat hij getrouwd was, toen hij diep ongelukkig was geweest. Hij had nooit zelfmoord overwogen, zoals zovelen deden, maar hij had gevonden dat het leven werkelijk ellendig, zonder uitweg was. Hij had gelezen, of hem was verteld — hij wist het niet meer — dat dit leven met al zijn ellende een vergelding was voor persoonlijke zonden die in een vroeger leven begaan waren. Maar daar had hij zo zijn twijfels over. Het leek in strijd met de gerechtigheid. Hij kon zich immers niet eens herinneren wat hij in zijn eigen vorige leven verkeerd had gedaan — en toch werd hij er nu voor gestraft! Het was alsof iemand naar de gevangenis werd gestuurd zonder te horen te krijgen welke wet hij overtreden had. Hoe kon de gerechtigheid straf opleggen als de straf op zichzelf niet rechtvaardig was? Hoe kon hij het vermijden die zonden te herhalen als hij niet eens wist wat ze inhielden? Het scheen hem allemaal achtergelaten te hebben met een gevoel van nutteloosheid en hopeloosheid, zonder iemand tot wie hij zich kon wenden om hulp. Nu besefte hij waar die hunkering naar uitging. Het was een hunkering naar een bron van hulp en verlichting. Door die edelmoedige en stimulerende brieven van zijn vader te lezen, was hij zich scherper bewust geworden dat er hulp van buitenaf nodig was. Doordat hij net had zitten lezen in die brief van God, begon die hunkering bevredigd te worden. Hij voelde zich gelukkiger dan ooit tevoren. Dat geluksgevoel zou een permanent aspect van het leven kunnen worden, zonder ooit door ziekte of dood verstoord te kunnen worden — als die brieven tenminste werkelijk van de Schepper afkomstig waren.

„Weet je waarover ik zit na te denken?” zei Kham na een lange stilte. „Jij hebt mij laatst verteld wat die meisjes tegen je hadden gezegd: dat de mens gemaakt werd om op de aarde te leven. Nu, dat klopt met wat we net gelezen hebben. Naarmate de menselijke familie groeide, zou die oorspronkelijke tuin geleidelijk uitgebreid worden tot de hele aarde een tuin geworden zou zijn. Dat de eerste man en vrouw uit het aangelegde tuingedeelte werden gezet, schijnt erop te wijzen dat zij het voorrecht hadden verloren zelfs maar tijdelijk in dat vervolmaakte, of moeten we zeggen bedwongen, gedeelte van de aarde te verblijven, maar dat zij wel een tijdlang in het onbedwongen gedeelte mochten leven.” „Dat klopt,” zei Oi, „zij werden uit Gods gezin verstoten en leefden op de aarde als illegale kolonisten. Maar je ziet wat er daarna wordt gezegd, dat ’zij kinderen kregen’. Hoe zouden die er in Gods ogen voorstaan?” „Ook als illegale kolonisten, net als Adam en Eva, denk ik,” zei Kham, „en zij zouden besmet zijn met de opstandige houding van hun ouders, al hadden zij niet ieder persoonlijk God verworpen.” „Dat is waar,” bevestigde Oi, „en Jehovah, die zo’n barmhartige God is, heeft beloofd voor deze illegale kolonistenkinderen in een middel te voorzien waardoor hun besmetting of onreinheid bedekt zou worden en zij teruggebracht zouden worden in zijn gezin, zodat hij hun Vader wordt.” „Dus dat bedoelde je met een Vader vinden, Oi. De mensen zouden geen illegale kolonisten meer zijn, maar in Gods gezin opgenomen worden.

Staat daar iets over in deze brief hier?” „Jawel, maar heel kort. Je zou alle brieven moeten lezen om de hele regeling te kunnen begrijpen. Kijk eens, Kham, moet je zien wat hier staat: ’Door bemiddeling van uw zaad zullen alle natiën der aarde zich stellig zegenen, omdat gij naar mijn stem hebt geluisterd.’” „’Uw zaad’ — wat is dat?” vroeg hij. „Dat werd gezegd tot Abraham, een man die ongeveer 4000 jaar geleden geleefd heeft en die de voorvader is van zowel de Arabieren als de Joden. Hij was beroemd om zijn geloof en zijn gehoorzaamheid aan Jehovah. Het zou te lang duren om zelfs maar uit te leggen wat ikzelf over het ’zaad’ weet, maar voor zover ik het begrijp, is het het middel om de smet van Adams nakomelingen weg te nemen en hen erop voor te bereiden Jehovah’s kinderen te worden.” „In dat geval zouden zij uit de nog niet bedwongen wildernis van deze wereld in Gods tuin worden gebracht”, zei Kham. „Zo is het precies”, bevestigde Oi. „H’m,” mompelde Kham, „de mensheid leeft in wat neerkomt op een maatschappelijke wildernis — ieder voor zich. Zeker, misschien zijn er enkelen die werkelijk proberen goed te doen, maar hun pogingen lopen grotendeels stuk op de toestanden in de algemene wildernis om hen heen. Er is niemand die je zou kunnen vergelijken met een oppertuinman, die erop toeziet dat degenen die het goede doen de kans krijgen zich uit te breiden waardoor een gunstig algemeen patroon ontstaat. Weet je, Oi, het lijkt steeds duidelijker dat de mensheid een allerhoogste, universeel aanvaarde, alziende leider nodig heeft, die als een vader zou handelen. Hij alleen zou in staat zijn de goeddoeners te belonen. En wat de kwaaddoeners betreft, een vaderlijke macht die hen in toom houdt, lijkt des te noodzakelijker om hen te verhinderen de goeddoeners te overheersen of zelfs te verpletteren, zoals dit in sommige landen onder goddeloze dictaturen is gebeurd. Hoe moet het met de onverbeterlijke kwaaddoeners, Oi? Wat gaat er met hen gebeuren?”

„Zouden die niet uit de weg geruimd moeten worden, denk je?” antwoordde Oi. „Dat is waar,” hernam Kham, „in deze tijd vermoorden de mensen elkaar, hetzij individueel of op nationale schaal. Ik vind dat helemaal verkeerd. Maar de Schepper van het leven zou met recht degenen kunnen vernietigen die weigeren te doen wat goed is. Welke vader zou een dolle hond op zijn erf laten rondzwerven om zijn kinderen te bijten? De functie van een vader is toch zeker niet alleen zijn kinderen het leven te geven maar ook voor hen te zorgen en hen tegen hun vijanden te beschermen?” Toen barstte Oi uit: „Kham, voor zover ik het begrijp, is alles wat jij nu zegt precies wat de bijbel leert. Wanneer Jehovah zijn gezin bijeenbrengt op zijn erf, en dat zou de hele aarde zijn, zou hij voor hen blijven zorgen. Het hoofdthema van de bijbel is trouwens Gods koninkrijk, en dat is zijn middel om precies dit tot stand te brengen.”

Lange tijd zweeg Kham. Toen keek hij Oi aan en zei alsof hij zijn woorden afwoog: „ALS WAT JIJ ZEGT . . . WAAR BLIJKT TE ZIJN, . . . IS DAT . . . HET GEWELDIGSTE GOEDE NIEUWS . . . DAT DE MENS OOIT GEKREGEN HEEFT. Ben je dat met me eens, Oi?” „Dat weet je, Kham. Dat heb je gezien. Daarom vroeg je mij laatst wat de reden was van de betere sfeer hier in huis. Dat kwam door mij. Ik geef het toe, ik ben veranderd. Ja, vanaf het moment dat ik voor het eerst van dit goede nieuws hoorde, heb ik een echte hoop gekregen op een stralende toekomst en een nieuwe kijk op het leven nu.”

Kham sprong op, liep naar Oi toe en keek haar recht aan. Hij vatte haar bij de schouders en vroeg dringend: „Oi, wat zou je ervan zeggen als wij beiden op zoek gingen naar de Vader, samen — vind je dat goed?” Haar glimlach gaf hem het antwoord.

GEACHTE LEZER,

Zeer waarschijnlijk zult u zich nu afvragen hoe de speurtocht van Kham en Oi naar de Vader afgelopen is. Maar bedenk alstublieft dat het geen werkelijk bestaande personen zijn; de Vader, de Schepper, is echter wel echt en dat geldt ook voor de geschilpunten die aan de orde zijn geweest. Daarom moedigen wij u persoonlijk aan naar Hem te zoeken. Het zal u heel gelukkig maken als u dat doet, omdat u de belangrijkste levensvragen zult gaan begrijpen en omdat uw leven werkelijk een doel zal krijgen.

Maar hoe kunt u deze speurtocht naar de Vader ondernemen? Jehovah’s Getuigen zullen u hierbij graag helpen door gratis de bijbel met u te bestuderen. Zoek alstublieft contact met degenen die u deze brochure hebben gebracht of schrijf rechtstreeks naar de uitgevers.

[Illustratie op blz. 12]

Het geschenk van één vader aan zijn zoon

[Illustratie op blz. 13]

Het geschenk van een andere Vader aan zijn kinderen

[Illustratie op blz. 18]

Waarom zouden suikerfabrieken niet kunnen zijn zoals deze honingfabriek — doeltreffend, schoon en mooi?

[Illustratie op blz. 21]

Superieur aan een helikopter