Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

„Het is geen strijd van u, maar van God”

„Het is geen strijd van u, maar van God”

„Het is geen strijd van u, maar van God”

VERTELD DOOR W. GLEN HOW

De afgelopen zestig jaar hebben Jehovah’s Getuigen in Canada vaak juridisch strijd geleverd. Hun overwinningen zijn niet aan de aandacht van de juridische stand ontgaan. Voor het aandeel dat ik aan deze strijd heb gehad, ontving ik onlangs de ’Award for Courageous Advocacy’ (Onderscheiding voor Moedige Belangenbehartiging) van de Amerikaanse Orde van Advocaten. Tijdens de plechtigheid werd gezegd dat de zaken waarbij Jehovah’s Getuigen betrokken waren, „belangrijke bolwerken tegen excessen van de staat vormden . . ., want ze creëerden een juridisch erkende, geïmpliceerde Bill of Rights, een die de vrijheden van alle Canadezen erkende en beschermde”. Ik wil u graag wat details van enkele van deze rechtszaken vertellen en hoe ik jurist en een van Jehovah’s Getuigen werd.

IN 1924 bezocht George Rix, een Bijbelonderzoeker, zoals Jehovah’s Getuigen toen heetten, mijn ouders in Toronto (Canada). Mijn moeder, Bessie How, een klein vrouwtje, vroeg hem binnen voor een gesprek. Ik was vijf en mijn broertje, Joe, was drie.

Moeder begon al gauw bijeenkomsten van de Bijbelonderzoekers in Toronto bij te wonen. In 1929 werd zij pionier, volletijdprediker, en zij bleef dat tot 1969, toen zij haar aardse loopbaan beëindigde. Haar vastberaden en onvermoeibare dienst was een goed voorbeeld voor ons en heeft velen geholpen de bijbelse waarheid te leren kennen.

Mijn vader, Frank How, was een stille man die aanvankelijk tegen Moeders religieuze activiteiten gekant was. Zij was echter zo verstandig reizende bedienaren, zoals George Young, op bezoek te vragen om met hem te praten. Op den duur verzachtte Vaders houding. Toen hij zag wat voor heilzame uitwerking de bijbelse waarheid op zijn gezin had, werd hij die gunstig gezind, hoewel hij nooit een Getuige werd.

Ik neem de beslissing God te dienen

In 1936 haalde ik mijn middelbareschooldiploma. In mijn tienerjaren had ik niet veel belangstelling voor geestelijke zaken. We zaten midden in de Grote Depressie en er was weinig kans op een baan. Daarom ging ik naar de University of Toronto. In 1940 besloot ik rechten te gaan studeren. Die beslissing kwam voor mijn moeder niet als een verrassing. Toen ik nog maar een kind was, riep zij vaak geërgerd uit: „Die kleine rakker heeft overal een weerwoord op! Die wordt nog eens advocaat!”

Op 4 juli 1940, net voordat ik met mijn rechtenstudie begon, verbood de Canadese regering zonder waarschuwing Jehovah’s Getuigen. Dit was een keerpunt in mijn leven. Toen de overheid al haar macht tegen deze kleine groep onschuldige, nederige mensen in stelling bracht, overtuigde dat mij ervan dat Jehovah’s Getuigen Jezus’ ware volgelingen zijn. Net als hij geprofeteerd had, waren zij „ter wille van [zijn] naam voorwerpen van haat . . . voor alle natiën” (Mattheüs 24:9). Ik nam het besluit de Goddelijke Macht achter deze organisatie te dienen. Op 10 februari 1941 symboliseerde ik mijn opdracht aan Jehovah God door de waterdoop.

Ik wilde meteen beginnen met pionieren. Maar Jack Nathan, die toen een voorname rol had in het predikingswerk in Canada, moedigde mij aan mijn juridische opleiding af te maken. Dus dat deed ik en in mei 1943 studeerde ik af, waarna ik ging pionieren. In augustus werd ik uitgenodigd om op het bijkantoor van het Wachttorengenootschap in Toronto te komen dienen om te helpen bij de juridische problemen waarmee Jehovah’s Getuigen geconfronteerd werden. De maand daarop werd ik in Ontario (Canada) tot de balie toegelaten.

Het goede nieuws wettelijk verdedigen

De Tweede Wereldoorlog was in volle gang en de Getuigen waren in Canada nog steeds verboden. Mannen en vrouwen werden gevangengezet louter omdat zij Jehovah’s Getuigen waren. Kinderen werden van school gestuurd en werden soms zelfs in een pleeggezin geplaatst. Dit was omdat zij weigerden deel te nemen aan nationalistische vormen van aanbidding, zoals het groeten van de vlag of het zingen van het volkslied. Professor William Kaplan, auteur van het boek State and Salvation: The Jehovah’s Witnesses and Their Fight for Civil Rights, zei dat de „Getuigen in het openbaar werden uitgescholden en het mikpunt waren van zowel overheidsingrijpen als persoonlijke aanvallen door een intolerante regering en een openlijk vijandige bevolking die zich liet meeslepen in de passies en het patriottisme van de oorlog”.

De Getuigen hadden geprobeerd het verbod te laten opheffen, maar zonder resultaat. Plotseling, op 14 oktober 1943, werd het opgeheven. Maar er zaten nog steeds Getuigen in gevangenissen en werkkampen, kinderen werden nog steeds niet toegelaten tot openbare scholen en het verbod op de Watch Tower Bible and Tract Society en de International Bible Students Association, op wier naam ons gebouw in Toronto stond, was nog steeds van kracht.

Eind 1943 reisde ik met Percy Chapman, die de bijkantoordienaar in Canada was, naar New York voor overleg met Nathan Knorr, de toenmalige president van het Wachttorengenootschap, en Hayden Covington, de vice-president en advocaat van het Genootschap. Broeder Covington had enorm veel ervaring als jurist. Hij won uiteindelijk het verbazingwekkende aantal van 36 van de 45 beroepszaken voor het Hooggerechtshof van de Verenigde Staten.

Langzaam kwam er wat verlichting voor de Getuigen in Canada. In 1944 werd het gebouw van het Genootschap in Toronto teruggegeven, en degenen die daar voor de verbodsbepaling gediend hadden, konden er terugkeren. In 1945 verklaarde het hoogste rechtscollege van de provincie Ontario dat kinderen niet gedwongen mogen worden mee te doen aan ceremonies waartegen zij gewetensbezwaren hebben. Het hof beval de weggestuurde schoolkinderen weer op school toe te laten. Ten slotte stelde de Canadese regering in 1946 alle Getuigen in werkkampen in vrijheid. Onder begeleiding van broeder Covington leerde ik deze kwesties aan te vechten met moed en vastberadenheid, maar bovenal ook met vertrouwen in Jehovah.

De strijd in Quebec

Hoewel in de meeste delen van Canada de religieuze vrijheid van Jehovah’s Getuigen nu werd gerespecteerd, was er één uitzondering — de katholieke Franstalige provincie Quebec. Deze provincie stond al meer dan 300 jaar onder direct toezicht van de Rooms-Katholieke Kerk. Scholen, ziekenhuizen en de meeste nutsbedrijven werden beheerd door geestelijken of stonden onder hun toezicht. Er stond zelfs een troon voor de katholieke kardinaal naast de voorzittersstoel in Quebecs wetgevende vergadering!

Maurice Duplessis, premier en hoofd van het Openbaar Ministerie van Quebec, was een dictator die, volgens de Quebecse historicus Gérard Pelletier, de provincie teisterde met „een twintigjarige regering van leugens, onrecht en corruptie, systematisch machtsmisbruik, beïnvloeding van bekrompen personen en de triomf van de domheid”. Duplessis consolideerde zijn politieke macht door nauw samen te werken met de rooms-katholieke kardinaal Villeneuve.

Begin jaren ’40 waren er 300 Getuigen in Quebec. Velen waren, net als mijn broer Joe, pioniers uit andere delen van Canada. Naarmate er meer werd gepredikt in Quebec, nam de plaatselijke politie, onder druk van de geestelijkheid, represailles door de Getuigen dwars te zitten met herhaalde arrestaties en door gemeenteverordeningen voor commerciële activiteiten ten onrechte op onze religieuze activiteiten toe te passen.

Ik reisde zo vaak heen en weer tussen Toronto en Quebec dat ik uiteindelijk de toewijzing kreeg naar Quebec te verhuizen om de advocaten te assisteren die geen Getuigen waren en die onze christelijke broeders en zusters vertegenwoordigden. Elke dag moest ik eerst aan de weet zien te komen hoeveel er de vorige dag gearresteerd waren en vervolgens haastte ik mij dan naar het plaatselijke gerechtsgebouw om te regelen dat zij op borgtocht werden vrijgelaten. Gelukkig verschafte Frank Roncarelli, een bemiddelde Getuige, in veel van deze gevallen de borgsom.

Tussen 1944 en 1946 steeg het aantal rechtsvervolgingen op beschuldiging van overtreding van gemeenteverordeningen van 40 tot 800! De Getuigen werden niet alleen voortdurend gearresteerd en lastiggevallen door de overheid maar zij werden eveneens aangevallen door het gepeupel dat opgehitst werd door de katholieke geestelijken.

Op 2 en 3 november 1946 werd in Montreal een speciale vergadering gehouden om iets aan deze crisis te doen. Broeder Knorr hield de laatste lezing, getiteld: „Wat zullen wij doen?” Alle aanwezigen waren opgetogen toen zij zijn antwoord hoorden — hij las het nu historische document voor met de titel Quebecs brandende haat tegen God, Christus en de vrijheid is een schande voor heel Canada. Het was een vurig traktaat van vier bladzijden — een gedetailleerde onthulling van namen, datums en plaatsen van door geestelijken veroorzaakte rellen, gewelddadig politieoptreden, arrestaties en geweld van het gepeupel tegen Jehovah’s Getuigen in Quebec. Slechts twaalf dagen later werd het al in heel Canada verspreid.

Binnen een paar dagen kondigde Duplessis openlijk „een genadeloze oorlog” tegen Jehovah’s Getuigen aan. Maar ongewild bewees hij ons een dienst. Hoezo? Doordat hij instrueerde om alle verspreiders van Quebecs brandende haat te beschuldigen van opruiing — een heel ernstig misdrijf dat ons uit de rechtbanken van Quebec naar het Hooggerechtshof van Canada zou voeren. In zijn razernij ging Duplessis geheel aan die consequentie voorbij. Vervolgens gaf hij persoonlijk opdracht de tapvergunning in te trekken van Frank Roncarelli, die onze voornaamste bron van borgsommen was geweest. Zonder wijn moest broeder Roncarelli zijn chique restaurant in Montreal binnen een paar maanden sluiten, en was hij geruïneerd.

Er vonden steeds meer arrestaties plaats. In plaats van 800 processen hadden wij er al gauw met 1600 te maken. Veel advocaten en rechters klaagden dat door al deze zaken van Jehovah’s Getuigen de rechtbanken van Quebec overbelast raakten. Als antwoord opperden wij dan een eenvoudige remedie: laat de politie criminelen arresteren in plaats van de christenen. Dat zou het hele probleem uit de weg ruimen!

Twee moedige joodse advocaten, A. L. Stein uit Montreal en Sam S. Bard uit de stad Quebec, hielpen door ons in veel zaken te vertegenwoordigen, vooral voordat ik in 1949 als advocaat in Quebec werd toegelaten. Pierre Elliott Trudeau, later premier van Canada, schreef dat Jehovah’s Getuigen in Quebec „het voorwerp [zijn] geweest van spot, vervolging en haat van de zijde van onze gehele maatschappij; zij zijn er echter in geslaagd met wettelijke middelen de Kerk, de regering, het land, de politie en de publieke opinie te bestrijden”.

De houding van de rechtbanken in Quebec trad duidelijk aan het licht in de behandeling van mijn broer, Joe. Hem werd verstoring van de openbare orde ten laste gelegd. Rechter Jean Mercier veroordeelde Joe tot de maximumstraf van zestig dagen gevangenis. Vervolgens verloor hij al zijn zelfbeheersing en schreeuwde dat hij wenste dat hij Joe levenslang kon geven!

Volgens een krant gaf Mercier de politie van Quebec opdracht om „iedere bekende of vermeende Getuige meteen te arresteren”. Zo’n gedrag bewees alleen maar dat de beschuldigingen in ons traktaat Quebecs brandende haat waar waren. Hier volgen enkele typerende koppen uit Canadese kranten buiten Quebec: „Terugkeer van de donkere middeleeuwen in Quebec” (The Toronto Star), „Terugkeer van de inquisitie” (The Globe and Mail, Toronto) en „De stank van het fascisme” (The Gazette, Glace Bay, Nova Scotia).

Verdediging inzake beschuldiging van opruiing

In 1947 assisteerde ik mr. Stein met onze eerste opruiingszaak die zou voorkomen, die van Aimé Boucher. Aimé had in de buurt van zijn huis wat traktaten verspreid. Tijdens Aimés proces bewezen wij dat Quebecs brandende haat geen leugens bevatte maar dat er alleen krasse taal gebruikt werd om te klagen over de wreedheden tegen Jehovah’s Getuigen. Wij toonden aan dat er nooit aanklachten waren ingediend tegen degenen die deze wreedheden hadden begaan. Aimé werd veroordeeld enkel omdat hij er ruchtbaarheid aan had gegeven. De stellingname van het Openbaar Ministerie kwam hierop neer: het was een misdrijf geworden om de waarheid te vertellen!

De Quebecse rechtbanken hadden zich verlaten op een vage, 350 jaar oude definitie van „opruiing”, die de indruk gaf dat iedereen die kritiek leverde op de regering veroordeeld kon worden wegens een misdrijf. Ook Duplessis verliet zich op die definitie om kritiek op zijn regime te onderdrukken. Maar in 1950 ging het Hooggerechtshof van Canada mee met ons standpunt dat er in een moderne democratie voor „opruiing” aansporing tot geweld of opstand tegen de regering nodig is. Quebecs brandende haat spoorde niet daartoe aan en was daarom een wettige vorm van vrije meningsuiting. Met deze zwaarwegende beslissing gingen alle 123 opruiingszaken in rook op! Ik zag met eigen ogen hoe Jehovah de overwinning schonk.

Strijd tegen censuur

De stad Quebec kende een verordening die het verspreiden van lectuur zonder een vergunning van het hoofd van politie verbood. Dit was rechtstreekse censuur en dus een schending van de godsdienstvrijheid. Op grond van deze verordening was Laurier Saumur, die destijds als reizende opziener diende, reeds tot drie maanden gevangenis veroordeeld en wachtten hem nog enkele aanklachten.

In 1947 werd namens broeder Saumur een civiele vordering ingesteld om de stad Quebec te verbieden haar verordening op Jehovah’s Getuigen toe te passen. De rechtbanken in Quebec wezen onze vordering af, en wij gingen opnieuw in cassatie bij het Hooggerechtshof van Canada. In oktober 1953, na een zeven dagen durende rechtszitting voor alle negen leden van dat gerechtshof, werd onze eis om een gerechtelijk bevel ingewilligd. Het Hof bevestigde dat de openbare verspreiding van gedrukte bijbelse boodschappen een fundamenteel onderdeel van de christelijke aanbidding van Jehovah’s Getuigen is en daarom grondwettelijk gevrijwaard is tegen censuur.

Zo werd dus door de zaak Boucher beslist dat wat Jehovah’s Getuigen zeiden, wettig was; maar in het Saumur-arrest werd vastgesteld hoe en waar het geuit kon worden. De overwinning in de zaak Saumur had tot gevolg dat in Quebec meer dan 1100 aanklachten op grond van gemeenteverordeningen werden ingetrokken. In Montreal werden ook ruim 500 aanklachten ingetrokken wegens een volledig gebrek aan bewijs. Spoedig daarna hadden wij een schone lei — er waren geen processen meer in Quebec!

Duplessis’ laatste aanval

Omdat hij geen wetten meer had om tegen Jehovah’s Getuigen te gebruiken, diende Duplessis begin januari 1954 een wetsontwerp bij de wetgevende vergadering in — Bill No. 38, door de media de ’anti-Jehovah’s Getuigen wet’ genoemd. Door die wet zouden degenen die vermoedden dat iemand van plan was „een beschimping of een belediging” te uiten, een aanklacht kunnen indienen zonder ook maar enig bewijs te hoeven leveren. Als procureur-generaal kon Duplessis dan een gerechtelijk bevel verkrijgen om de beschuldigde te verbieden in het openbaar te spreken. Wanneer zo’n bevel eenmaal tegen iemand was uitgevaardigd, kregen alle leden van het kerkgenootschap van die persoon eveneens een spreekverbod. Bovendien zouden alle bijbels en religieuze lectuur van die kerk in beslag genomen en vernietigd worden, en alle plaatsen van aanbidding zouden gesloten worden tot de zaak beslist was, wat jaren kon duren.

Bill No. 38 was een nabootsing van een wet die in de vijftiende eeuw ontworpen werd, tijdens de Spaanse inquisitie onder Torquemada. De beschuldigde en al zijn metgezellen raakten al hun burgerrechten kwijt zonder enig bewijs van kwaaddoen. In verband met Bill No. 38 kondigde de pers aan dat de provinciale politie geïnstrueerd was alle Koninkrijkszalen van Jehovah’s Getuigen te sluiten en hun bijbels en andere lectuur in beslag te nemen en te vernietigen. Met het oog op deze monstrueuze bedreiging, verwijderden Jehovah’s Getuigen al hun religieuze publicaties uit de provincie. Zij gingen echter door met hun openbare prediking, maar alleen met hun persoonlijke exemplaar van de bijbel.

Op 28 januari 1954 werd het wetsontwerp aangenomen. Op 29 januari stond ik ’s morgens om negen uur voor de deur van het gerechtsgebouw om namens alle getuigen van Jehovah in de provincie Quebec een rechtsvordering in te stellen tot een permanent verbod op de toepassing van deze wet voordat Duplessis er ook maar gebruik van kon maken. De rechter legde geen tijdelijk verbod op, omdat Bill No. 38 nog niet gebruikt was. Maar hij zei dat als de overheid er gebruik van probeerde te maken, ik bij hem terug kon komen voor bescherming. Zo had het optreden van de rechter dezelfde uitwerking als een tijdelijk verbod, want zodra Duplessis deze wet ook maar probeerde te gebruiken, zou hij worden tegengehouden!

De week daarop wachtten wij af of de politie op grond van deze nieuwe wet zou optreden. Er gebeurde helemaal niets! Ik besloot uit te testen waarom er niets gebeurde door twee pioniers, Victoria Dougaluk (later Steele) en Helen Dougaluk (later Simcox), in Trois-Rivières, de woonplaats van Duplessis, van huis tot huis te laten gaan met lectuur. Opnieuw, geen reactie. Terwijl de zusters daarmee bezig waren, liet ik Laurier Saumur de provinciale politie bellen. Zonder zich te identificeren klaagde hij dat Jehovah’s Getuigen aan het prediken waren en dat de politie niet op naleving van de nieuwe wet van Duplessis toezag.

De dienstdoende agent zei schaapachtig: „Wij weten wel dat die wet aangenomen is; maar de dag daarop hebben Jehovah’s Getuigen een verbod op toepassing van die wet verkregen — wij kunnen er dus niets aan doen.” Onmiddellijk brachten wij onze lectuur weer de provincie in en gedurende de tien jaar waarin deze zaak zich door de rechtbanken omhoog werkte, ging onze prediking met succes door.

Wij eisten niet alleen een verbod maar ook dat Bill No. 38 ongrondwettig verklaard zou worden. Om te bewijzen dat deze wet rechtstreeks voor Jehovah’s Getuigen bedoeld was, besloten wij tot een stoutmoedige daad — Duplessis zelf dagvaarden, waardoor hij gedwongen werd bij het proces te getuigen. Ik onderwierp hem aan een kruisverhoor van twee en een half uur. Herhaaldelijk confronteerde ik hem met zijn openbare verklaringen van „genadeloze oorlog tegen Jehovah’s Getuigen” en zijn uitspraak dat Bill No. 38 het einde zou betekenen voor Jehovah’s Getuigen in Quebec. Woedend viel hij mij persoonlijk aan: „U bent een zeer onbeschaamd jongmens!”

„Meneer Duplessis,” antwoordde ik, „als wij het over persoonlijkheden gaan hebben, zou ik ook nog wel het een en ander te zeggen hebben. Maar omdat wij met een zaak bezig zijn, verzoek ik u het hof uit te leggen waarom u de vorige vraag niet beantwoord hebt.”

In 1964 vocht ik Bill No. 38 voor het Canadese Hooggerechtshof aan. Maar zij wilden geen uitspraak doen over de grondwettigheid ervan omdat de wet nooit gebruikt was. Toen was Duplessis al dood en niemand bekommerde zich nog om Bill No. 38. De wet is nooit tegen Jehovah’s Getuigen of iemand anders gebruikt.

Duplessis werd vlak voor zijn dood in 1959 door het Canadese Hooggerechtshof gelast schadevergoeding te betalen aan broeder Roncarelli wegens onrechtmatige intrekking van zijn tapvergunning. Sinds die tijd zijn veel mensen in Quebec erg vriendelijk geworden. Volgens een telling door de overheid is het aantal Getuigen er sinds 1943 gegroeid van 300 tot meer dan 33.000. Jehovah’s Getuigen worden nu vermeld als de op drie na grootste religie in de provincie. Ik beschouw deze juridische overwinningen of het succes van de dienst van Jehovah’s Getuigen niet als menselijke prestaties. Voor mij is het juist het bewijs dat Jehovah de overwinning schenkt, want het is een strijd van hem en niet van ons. — 2 Kronieken 20:15.

Veranderde omstandigheden

In 1954 trouwde ik met een charmante pionierster uit Engeland, Margaret Biegel, en wij gingen samen pionieren. Ik bleef rechtszaken voeren voor Jehovah’s Getuigen in zowel Canada als de Verenigde Staten, en ik bleef als adviseur dienen bij sommige zaken in Europa en Australië. Margaret werd mijn secretaresse en vormde vele jaren een onschatbare steun. In 1984 kwamen Margaret en ik weer op het Canadese bijkantoor wonen, waar ik meehielp opnieuw een juridische afdeling op te zetten. Helaas stierf Margaret in 1987 aan kanker.

Mijn broer Joe en zijn vrouw, Elsie, die beiden tot zendeling waren opgeleid in de negende klas van de Wachttoren-Bijbelschool Gilead, namen na de dood van mijn moeder in 1969 mijn vader in huis en zorgden voor hem tot zijn dood zestien jaar later. Door deze zelfopoffering hebben zij mij in staat gesteld in de volletijddienst te blijven, iets waarvoor ik eeuwig dankbaar zal zijn.

Voortdurende strijd

In de loop der tijd is de juridische strijd van Jehovah’s Getuigen veranderd. Veel zaken betreffen de aankoop van grond en de aanvraag van vergunningen voor Koninkrijkszalen en congreshallen. Andere gevallen betreffen voogdijzaken waarbij een ouder die geen Getuige is, van religieuze onverdraagzaamheid gebruikmaakt om de Getuige-ouder de uitoefening van het ouderlijk gezag te ontnemen of deze te verbieden heilzame religieuze opvattingen en praktijken met hun eigen kinderen te delen.

Een Amerikaanse advocate, Linda Manning, kwam in 1989 naar het Canadese bijkantoor om tijdelijk wat te helpen met juridisch werk. Wij zijn in november van dat jaar getrouwd en zijn blij sinds die tijd hier samen dienst te verrichten.

In de jaren ’90 was ik samen met John Burns, een medeadvocaat hier op het Canadese bijkantoor, in Japan om onze christelijke broeders daar te helpen een grondwettelijke zaak te winnen met betrekking tot de vrijheid van een student om niet deel te nemen aan oefeningen in de oosterse vechtkunst, die zijn school verplicht stelde. Wij behaalden ook een overwinning in een zaak betreffende het recht van een volwassene om een bloedtransfusie te weigeren.

Vervolgens hadden Linda en ik in 1995 en 1996 het voorrecht vijf maanden in Singapore door te brengen wegens het verbod op Jehovah’s Getuigen in dat land en de daaruit voortvloeiende processen. Ik verdedigde 64 mannen, vrouwen en kinderen die strafrechtelijk vervolgd werden omdat zij christelijke vergaderingen hadden bijgewoond en bijbels en religieuze lectuur in hun bezit hadden gehad. Wij hebben geen van deze zaken gewonnen maar wij waren er getuige van hoe Jehovah zijn getrouwe dienstknechten de kracht gaf om met rechtschapenheid en vreugde te volharden.

Dankbaar een aandeel te hebben gehad

Op tachtigjarige leeftijd ben ik blij dat ik een goede gezondheid heb en een aandeel kan blijven hebben aan de juridische strijd van Jehovah’s volk. Ik sta nog steeds altijd klaar om naar de rechtbank te gaan en op te komen voor wat juist is. Ik heb het genoegen gehad het aantal Getuigen in Canada te zien groeien van 4000 in 1940 tot de huidige 111.000. Mensen en gebeurtenissen komen en gaan, maar onder Jehovah’s leiding blijft zijn volk voorwaarts gaan en zo zorgt hij ervoor dat het hun in geestelijk opzicht goed gaat.

Zijn er problemen? Ja, maar het Woord van Jehovah verzekert ons: „Geen enkel wapen dat tegen u gesmeed zal worden, zal succes hebben” (Jesaja 54:17). Op grond van de meer dan 56 jaar die ik in de volletijddienst aan „het verdedigen en wettelijk bevestigen van het goede nieuws” heb besteed, kan ik getuigen van de waarheid van Jesaja’s profetie! — Filippenzen 1:7.

[Illustratie op blz. 19]

Met mijn broertje en onze ouders

[Illustratie op blz. 19]

Hayden Covington, advocaat

[Illustratie op blz. 19]

Met Nathan Knorr

[Illustratie op blz. 20]

Duplessis knielt voor kardinaal Villeneuve

[Verantwoording]

Photo by W. R. Edwards

[Illustratie op blz. 20, 21]

Frank Roncarelli

[Illustratie op blz. 21]

Aimé Boucher

[Illustratie op blz. 24]

Met medeadvocaten John Burns en mijn vrouw Linda

[Illustratieverantwoording op blz. 20]

Courtesy Canada Wide