Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Ziel

Ziel

Ziel

Definitie: In de bijbel is „ziel” de vertaling van het Hebreeuwse woord neʹfesj en het Griekse woord psuʹche. Uit het gebruik in de bijbel blijkt dat de ziel een persoon of een dier is of het leven dat een persoon of dier bezit. Voor veel mensen betekent „ziel” echter iets onstoffelijks in een mens dat na de dood van het fysieke lichaam voortleeft. Anderen verstaan er het levensbeginsel onder. Maar deze beide laatste zienswijzen zijn onbijbels.

Wat zegt de bijbel waardoor wij geholpen worden te begrijpen wat de ziel is?

Gen. 2:7: „Jehovah God ging ertoe over de mens te vormen uit stof van de aardbodem en in zijn neusgaten de levensadem te blazen, en de mens werd een levende ziel.” (Merk op dat hier niet staat dat de mens een ziel kreeg, maar dat hij een ziel, een levende persoon, werd.) (Het gedeelte van het Hebreeuwse woord dat hier met „ziel” is weergegeven, is neʹfesj. SV en Lu vertalen het ook met „ziel”. LV, OB, NBG en WV hebben „wezen”.)

1 Kor. 15:45: „Zo staat er ook geschreven: ’De eerste mens, Adam, werd een levende ziel.’ De laatste Adam werd een levengevende geest.” (De christelijke Griekse Geschriften en de Hebreeuwse Geschriften zijn het er dus over eens wat de ziel is.) (Het Griekse woord dat hier met „ziel” is vertaald, is psuʹche in de naamvalsvorm de accusativus. In SV, Lu, LV en NBG staat eveneens „ziel”. WV en GNB geven „wezen”, en OB heeft „zielewezen”.)

1 Petr. 3:20: „In de dagen van Noach . . . [werden] weinigen, namelijk acht zielen, veilig door het water . . . heengevoerd.” (Het Griekse woord dat hier met „zielen” is vertaald, is psuʹchai, de meervoudsvorm van psuʹche. SV, Lu, LV, OB en NBG hebben eveneens „zielen”. WV zegt „personen”, GNB „mensen”.)

Gen. 9:5: „Bovendien zal ik uw bloed van uw zielen [of „levens”; Hebreeuws: van neʹfesj] terugeisen.” (Hier wordt gezegd dat de ziel bloed heeft.)

Joz. 11:11: „Zij nu sloegen iedere ziel [Hebreeuws: neʹfesj] die daarin was, met de scherpte van het zwaard.” (Hier blijkt de ziel iets te zijn dat met het zwaard kan worden aangeraakt, dus kunnen deze zielen geen geesten zijn geweest.)

Waar staat in de bijbel dat dieren zielen zijn?

Gen. 1:20, 21, 24, 25: „Verder zei God: ’Dat de wateren een gewemel van levende zielen* voortbrengen . . .’ En God ging ertoe over de grote zeemonsters te scheppen en elke levende ziel die zich beweegt, waarvan de wateren gingen wemelen naar hun soort, en elk gevleugeld vliegend schepsel naar zijn soort. . . . Verder zei God: ’Laat de aarde levende zielen voortbrengen naar hun soort . . .’ En God ging ertoe over het wild gedierte der aarde te maken naar zijn soort en de huisdieren naar hun soort en al het zich bewegende gedierte van de aardbodem naar zijn soort.” (*In het Hebreeuws is het hier gebruikte woord neʹfesj. Sommige vertalingen geven het weer met „wezens” of „dieren”.)

Lev. 24:17, 18: „Ingeval een man enige mensenziel [Hebreeuws: neʹfesj] doodslaat, dient hij zonder mankeren ter dood gebracht te worden. En wie de ziel [Hebreeuws: neʹfesj] van een huisdier doodslaat, dient het te vergoeden, ziel voor ziel.” (Merk op dat hetzelfde Hebreeuwse woord voor ziel zowel op mensen als op dieren wordt toegepast.)

Openb. 16:3: „Ze werd bloed als van een dode, en elke levende ziel* stierf, ja, alles wat in de zee was.” (Derhalve tonen ook de christelijke Griekse Geschriften aan dat dieren zielen zijn.) (*In het Grieks is het hier gebruikte woord psuʹche. SV en Lu vertalen het met „ziel”. Sommige vertalers gebruiken het woord „wezen[s]”.)

Wordt ook door geleerden die geen Jehovah’s Getuigen zijn, erkend dat dit de bijbelse zienswijze omtrent de ziel is?

„Er is geen dichotomie [tweedeling] van lichaam en ziel in het O[ude] T[estament]. De Israëliet zag de dingen concreet, in hun totaliteit, en derhalve beschouwde hij mensen als personen en niet als samenstellingen. De term nepeš [neʹfesj], hoewel vertaald met ons woord ziel, betekent nooit ziel als onderscheiden van het lichaam of van de individuele persoon. . . . De term [psuʹche] is in het N[ieuwe] T[estament] het woord dat overeenkomt met nepeš. Het kan het levensbeginsel, het leven zelf, of het levende wezen betekenen.” — New Catholic Encyclopedia (1967), Deel XIII, blz. 449, 450.

„Het Hebreeuwse woord voor ’ziel’ (nefesh, dat wat ademt) werd door Mozes gebruikt . . . in de betekenis van een ’levend wezen’ en was evenzeer van toepassing op niet-menselijke wezens. . . . In het Nieuwe Testament was het gebruik van psychē (’ziel’) te vergelijken met dat van nefesh.” New Encyclopædia Britannica (1976), Macropædia, Deel 15, blz. 152.

„Het geloof dat de ziel na de ontbinding van het lichaam voortbestaat, is eerder een zaak van filosofische of theologische speculatie dan van eenvoudig geloof, en wordt dienovereenkomstig nergens uitdrukkelijk in de Heilige Schrift geleerd.” — The Jewish Encyclopedia (1910), Deel VI, blz. 564.

Kan de menselijke ziel sterven?

Ezech. 18:4: „Ziet! Alle zielen — mij behoren ze toe. Zoals de ziel van de vader zo eveneens de ziel van de zoon — mij behoren ze toe. De ziel* die zondigt, díe zal sterven.” (*Het Hebreeuws zegt hier „de neʹfesj”. SV, Lu, OB en NBG hebben „de ziel”. Sommige vertalingen zeggen „een mens” of „degene”.)

Matth. 10:28: „Wordt niet bevreesd voor hen die het lichaam doden maar de ziel [of „het leven”] niet kunnen doden; doch vreest veeleer hem die én ziel* én lichaam kan vernietigen in Gehenna.” (*In het Grieks staat er de accusativus van psuʹche. SV, Lu, LV, OB, NBG, WV en GNB hebben hier allemaal „ziel”.)

Hand. 3:23: „Ja, elke ziel [Grieks: psuʹche] die niet naar die Profeet luistert, zal volledig worden verdelgd uit het midden van het volk.”

Is het mogelijk dat menselijke zielen (mensen) eeuwig leven?

Zie blz. 264-268, onder „Leven”.

Is de ziel hetzelfde als de geest?

Pred. 12:7: „Dan keert het stof terug tot de aarde net zoals het geweest is en de geest [of levenskracht; Hebreeuws: roeʹach] zelf keert terug tot de ware God die hem gegeven heeft.” (Merk op dat het Hebreeuwse woord voor geest roeʹach is; maar het woord dat met ziel is vertaald, is neʹfesj. De schriftplaats betekent niet dat bij de dood de geest helemaal naar de persoonlijke tegenwoordigheid van God reist; veeleer dat ieder vooruitzicht dat iemand heeft om opnieuw te leven, bij God berust. In dezelfde trant kunnen wij zeggen dat als de koper van een pand de vereiste betalingen niet verricht, het pand tot zijn eigenaar „terugkeert”.) (SV, Lu, LV, OB, NBG en KB geven roeʹach hier allemaal weer met „geest”. GNB heeft „levensadem”.)

Pred. 3:19: „Er is een afloop met betrekking tot de mensenzonen en een afloop met betrekking tot de beesten, en zij hebben dezelfde afloop. Zoals de één sterft, zo sterft de ander, en zij allen hebben slechts één geest [Hebreeuws: roeʹach].” (Mensen en beesten hebben dus dezelfde roeʹach of geest. Zie voor commentaar op vers 20, 21 blz. 159.)

Hebr. 4:12: „Het woord van God is levend en oefent kracht uit en is scherper dan enig tweesnijdend zwaard, en het dringt zelfs zover door dat het ziel [Grieks: psuʹches; „leven”, Bakels] en geest [Grieks: pneuʹma·tos], en gewrichten en hun merg scheidt, en het kan gedachten en bedoelingen van het hart onderscheiden.” (Merk op dat het Griekse woord voor „geest” niet hetzelfde is als het woord voor „ziel”.)

Zet het bewuste leven van iemand zich voort nadat de geest het lichaam heeft verlaten?

Ps. 146:4: „Zijn geest [Hebreeuws: roeʹach] gaat uit, hij keert terug naar zijn grond; waarlijk, op die dag vergaan zijn gedachten.” (SV, Lu en KB geven roeʹach hier weer met „geest”. Sommige vertalingen zeggen „adem”.) (Ook Psalm 104:29.)

Waar vindt het geloof van de christenheid in een onstoffelijke, onsterfelijke ziel zijn oorsprong?

„De christelijke opvatting over een door God geschapen geestelijke ziel die bij de ontvangenis in het lichaam wordt gebracht om de mens tot een levend geheel te maken, is de vrucht van een langdurige ontwikkeling in de christelijke filosofie. Pas met Orígenes [gestorven ca. 254 G.T.] in het oosten en St.-Augustinus [gestorven 430 G.T.] in het westen werd vastgesteld dat de ziel een geestelijke substantie was en werd er een filosofisch begrip gevormd omtrent haar natuur. . . . Zijn [Augustinus’] leerstelling . . . was veel (met inbegrip van enige tekortkomingen) verschuldigd aan het neoplatonisme.” — New Catholic Encyclopedia (1967), Deel XIII, blz. 452, 454.

„Het begrip onsterfelijkheid is een voortbrengsel van het Griekse denken, terwijl de hoop op een opstanding tot de joodse denkwereld behoort. . . . Na de veroveringen van Alexander nam het judaïsme geleidelijk Griekse denkbeelden in zich op.” — Dictionnaire Encyclopédique de la Bible, onder redactie van Alexandre Westphal, Deel 2, blz. 557.

„De onsterfelijkheid van de ziel is een Grieks begrip dat in oude mysteriecultussen werd gevormd en door Plato werd uitgewerkt.” — Presbyterian Life, 1 mei 1970, blz. 35.

„Menen wij dat de dood iets is? . . . Is hij iets anders dan de scheiding van ziel en lichaam? En is dood zijn niet dit, dat enerzijds het lichaam van de ziel gescheiden alleen op zichzelf bestaat, en dat anderzijds de ziel van het lichaam gescheiden op zichzelf bestaat? Is de dood soms iets anders dan dit? . . . De ziel, nietwaar, neemt de dood niet aan? Neen. Dus is de ziel onsterfelijk? Ja.” — Plato’s „Phaedo”, hfdst. 9, 55, zoals gepubliceerd in Plato Dialogen (1982), vertaling dr. M. A. Schwartz, Prisma-boeken 2042, blz. 134, 193.

„Het probleem van de onsterfelijkheid genoot, zoals wij hebben gezien, de oprechte belangstelling van de Babylonische theologen. . . . Noch het volk noch de leiders van het religieuze denken hebben ooit de mogelijkheid onder de ogen gezien dat iets dat tot bestaan was geroepen, volkomen teniet zou gaan. De dood was een overgang naar een ander soort leven.” — The Religion of Babylonia and Assyria (Boston, 1898), M. Jastrow Jr., blz. 556.

Zie ook blz. 92, 93, onder „Dood”.