Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Wist u dit?

Wist u dit?

Wist u dit?

Wat bedoelde de apostel Paulus toen hij zei dat hij op zijn lichaam „de brandmerken van een slaaf van Jezus” droeg? — Galaten 6:17.

Paulus’ woorden kunnen door zijn eerste-eeuwse lezers op verschillende manieren begrepen zijn. In vroeger tijden werd bijvoorbeeld een gloeiend ijzer gebruikt om krijgsgevangenen, tempelrovers en voortvluchtige slaven te brandmerken. Een brandmerk dat op deze manier voor mensen werd gebruikt, werd als oneervol beschouwd.

Brandmerking werd echter niet altijd als iets negatiefs bezien. Bij veel oude volken maakte men op die manier duidelijk dat men tot een bepaalde stam of religie behoorde. Volgens de Theological Dictionary of the New Testament bijvoorbeeld „wijdden de Syriërs zich aan de goden Hadad en Atargatis door brandmerken op hun pols of in hun nek te laten aanbrengen (...) Een vereerder van Dionysus kreeg een klimopblad als brandmerk.”

Veel hedendaagse commentators nemen aan dat Paulus op littekens doelde die hij had overgehouden aan de verschillende keren dat hij tijdens zijn zendingswerk lichamelijk mishandeld was (2 Korinthiërs 11:23-27). Maar hij kan ook bedoeld hebben dat hij door zijn manier van leven, niet door letterlijke merktekens, als een christen werd geïdentificeerd.

Waren de toevluchtssteden in het oude Israël vrijplaatsen voor misdadigers?

In de niet-Joodse wereld in de oudheid dienden veel tempels als vrijplaats voor misdadigers en voortvluchtigen. In de middeleeuwen hadden veel abdijen en kerken van de christenheid dezelfde functie. Maar de voorschriften in verband met de toevluchtssteden in het oude Israël garandeerden dat ze geen vrijplaatsen voor misdadigers zouden worden.

De mozaïsche wet schreef voor dat toevluchtssteden alleen bescherming boden aan iemand die zonder opzet een ander had gedood (Deuteronomium 19:4, 5). Hij kon naar de dichtstbijzijnde toevluchtsstad vluchten, buiten het bereik van de naaste mannelijke bloedverwant van het slachtoffer, die anders het vergoten bloed kon wreken. Nadat de vluchteling zijn zaak aan de oudere mannen van de stad had voorgelegd, moest hij terechtstaan in de stad waaronder de plek waar het incident had plaatsgevonden, ressorteerde. Daar kreeg hij de gelegenheid zijn onschuld te bewijzen. De ouderlingen onderzochten de relatie tussen de vluchteling en het slachtoffer om te zien of er tussen de twee haat had bestaan (Numeri 35:20-24; Deuteronomium 19:6, 7; Jozua 20:4, 5).

Als de vluchteling onschuldig werd bevonden, keerde hij naar de toevluchtsstad terug en moest hij in de onmiddellijke omgeving daarvan blijven. Deze steden waren geen gevangenissen. De vluchteling werkte en was een nuttig lid van de gemeenschap. Na de dood van de hogepriester konden alle vluchtelingen de toevluchtssteden veilig verlaten (Numeri 35:6, 25-28).

[Kaart op blz. 15]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

TOEVLUCHTSSTEDEN

1 KEDES

2 GOLAN

3 RAMOTH-GILEAD

4 SICHEM

5 BEZER

6 HEBRON

Jordaan