Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

„Nu zijt gij Gods volk”

„Nu zijt gij Gods volk”

„Eens waart gij geen volk, maar nu zijt gij Gods volk.” — 1 PETR. 2:10.

1, 2. Welke verandering vond plaats met Pinksteren 33 en wie werden toen leden van Gods nieuwe volk? (Zie beginplaatje.)

PINKSTEREN 33 was een historisch moment voor Jehovah’s aanbidders op aarde. Er vond een ingrijpende verandering plaats. Op die dag bracht Jehovah door middel van zijn geest een nieuwe natie voort: het geestelijke Israël, „het Israël Gods” (Gal. 6:16). Voor het eerst sinds de tijd van Abraham was de letterlijke besnijdenis geen kenmerk meer van Gods volk. Paulus schreef waar die nieuwe natie wél aan te herkennen zou zijn: „Zijn besnijdenis is die van het hart, door geest” (Rom. 2:29).

2 De eerste leden van Gods nieuwe natie waren de apostelen en meer dan honderd andere discipelen van Christus die bij elkaar waren gekomen in een bovenkamer in Jeruzalem (Hand. 1:12-15). God stortte heilige geest op ze uit, waardoor ze in geestelijk opzicht zijn zonen werden (Rom. 8:15, 16; 2 Kor. 1:21). Dit bewees dat Jehovah de waarde van Christus’ bloed had aanvaard en dat het nieuwe verbond was ingegaan, met Christus als middelaar (Luk. 22:20; lees Hebreeën 9:15). Zo werden deze discipelen leden van Jehovah’s nieuwe natie, zijn nieuwe volk. Dankzij de heilige geest konden ze prediken in de verschillende talen van de Joden en proselieten die vanuit het hele Romeinse Rijk naar Jeruzalem waren gekomen voor het joodse Wekenfeest, oftewel Pinksteren. Die mensen hoorden „de grote daden van God” in hun eigen taal en konden daardoor de boodschap begrijpen (Hand. 2:1-11).

GODS NIEUWE VOLK

3-5. (a) Wat zei Petrus met Pinksteren 33 tegen de Joden? (b) Welke ontwikkelingen droegen bij tot de groei van Jehovah’s nieuwe natie?

3 Jehovah gebruikte Petrus om het voor Joden en proselieten mogelijk te maken leden van de nieuwe natie, de christelijke gemeente, te worden. Met Pinksteren zei Petrus vrijmoedig tegen de Joden dat ze Jezus, de man die zij aan een paal hadden gehangen, moesten erkennen omdat God hem „zowel tot Heer als tot Christus” had gemaakt. Toen de menigte hem vroeg wat ze moesten doen, antwoordde Petrus: „Hebt berouw, en laat een ieder van u worden gedoopt in de naam van Jezus Christus tot vergeving van uw zonden, en gij zult als vrije gave de heilige geest ontvangen” (Hand. 2:22, 23, 36-38). Op die dag werden zo’n drieduizend mensen aan het geestelijke Israël toegevoegd (Hand. 2:41). Ook daarna had de ijverige prediking van de apostelen goede resultaten (Hand. 6:7). De nieuwe natie groeide.

4 Later begonnen Jezus’ discipelen ook tot de Samaritanen te prediken, met succes. Velen van hen werden door Filippus gedoopt, maar ze ontvingen niet meteen de heilige geest. Het besturende lichaam in Jeruzalem stuurde Petrus en Johannes naar deze Samaritaanse bekeerlingen. Het verslag zegt: „Toen legden zij hun de handen op en zij ontvingen voorts heilige geest” (Hand. 8:5, 6, 14-17). Zo werden ook de Samaritanen gezalfde leden van het geestelijke Israël.

Petrus predikte tot Cornelius en zijn familie (Zie alinea 5)

5 In het jaar 36 werd Petrus opnieuw gebruikt om een groep uit te nodigen deel te gaan uitmaken van de nieuwe natie. Dat was toen hij tot de Romeinse legerofficier Cornelius en zijn familie en vrienden predikte (Hand. 10:22, 24, 34, 35). De Bijbel vertelt dat terwijl Petrus nog sprak, alle niet-Joden die op dat moment luisterden heilige geest ontvingen. „En de getrouwen die met Petrus waren meegekomen en die tot de besnedenen behoorden, stonden verbaasd, omdat de vrije gave van de heilige geest ook op mensen uit de natiën werd uitgestort” (Hand. 10:44, 45). Vanaf dat moment konden ook onbesneden heidenen die gelovigen werden, deel uitmaken van het geestelijke Israël.

„EEN VOLK VOOR ZIJN NAAM”

6, 7. (a) Hoe moesten leden van de nieuwe natie laten zien dat ze „een volk voor [Gods] naam” waren? (b) Op welke schaal deden ze dat?

6 Op een vergadering van het besturende lichaam in het jaar 49 zei Jakobus: „Simeon [Petrus] heeft uitvoerig verhaald hoe God voor de eerste maal zijn aandacht op de natiën heeft gericht om uit hen een volk voor zijn naam te nemen” (Hand. 15:14). Dit nieuwe volk dat Jehovah’s naam droeg, zou bestaan uit Joden en niet-Joden (Rom. 11:25, 26a). Later schreef Petrus: „Eens waart gij geen volk, maar nu zijt gij Gods volk.” Petrus maakte duidelijk wat hun opdracht was: „Gij zijt ’een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk tot een speciaal bezit, opdat gij alom de voortreffelijkheden zoudt bekendmaken’ van degene die u uit de duisternis heeft geroepen tot zijn wonderbaar licht” (1 Petr. 2:9, 10). Ze moesten moedige getuigen van Jehovah zijn en hem in het openbaar prijzen als de Universele Soeverein.

7 Jehovah noemde het geestelijke Israël — net als voorheen het natuurlijke Israël — „het volk dat ik mij heb geformeerd, opdat zij mijn lof zouden verhalen” (Jes. 43:21). Deze eerste christenen ontmaskerden alle valse goden die in die tijd werden aanbeden en maakten moedig bekend dat Jehovah de enige ware God was (1 Thess. 1:9). Ze getuigden van Jehovah en van Jezus, „zowel in Jeruzalem als in geheel Judea en Samaria en tot de verst verwijderde streek der aarde” (Hand. 1:8; Kol. 1:23).

8. Welke waarschuwing gaf Paulus aan Gods volk in de eerste eeuw?

8 Een moedig lid van het volk voor Gods naam in de eerste eeuw was de apostel Paulus. Tegenover heidense filosofen verdedigde hij vrijmoedig de soevereiniteit van Jehovah, „de God die de wereld heeft gemaakt en alles wat daarin is, Hij die Heer is van hemel en aarde” (Hand. 17:18, 23-25). Tegen het einde van zijn derde zendingsreis waarschuwde Paulus Gods volk: „Ik weet dat er na mijn heengaan onderdrukkende wolven bij u zullen binnendringen, die de kudde niet teder zullen behandelen, en uit uw eigen midden zullen mannen opstaan die verdraaide dingen zullen spreken om de discipelen achter zich aan te trekken” (Hand. 20:29, 30). Deze voorzegde afval was duidelijk merkbaar geworden tegen het einde van de eerste eeuw (1 Joh. 2:18, 19).

9. Wat gebeurde er na de dood van de apostelen met het volk voor Gods naam?

9 Na de dood van de apostelen greep de afval om zich heen en ontstonden de kerken van de christenheid. In plaats van een volk voor Gods naam te zijn, hebben afvallige christenen die naam zelfs uit veel Bijbelvertalingen verwijderd. Ze hebben heidense gebruiken overgenomen en onteren God met onbijbelse dogma’s, ’heilige oorlogen’ en immoreel gedrag. Eeuwenlang had Jehovah dan ook maar een handjevol trouwe aanbidders op aarde. Er was geen georganiseerd „volk voor zijn naam”.

HERSTEL VAN GODS VOLK

10, 11. (a) Wat voorzei Jezus in zijn gelijkenis van de tarwe en het onkruid? (b) Hoe ging die gelijkenis in vervulling na 1914, en wat waren de gevolgen?

10 In zijn gelijkenis van de tarwe en het onkruid voorzei Jezus een geestelijke nacht als gevolg van de afval. Hij zei dat „terwijl de mensen sliepen”, de Duivel onkruid zou zaaien op het veld waar de Zoon des mensen tarwe had gezaaid. Ze zouden samen opgroeien tot „het besluit van het samenstel van dingen”. Jezus legde uit dat „het voortreffelijke zaad” een afbeelding was van „de zonen van het koninkrijk”. „Het onkruid” beeldde „de zonen van de goddeloze” af. In de tijd van het einde zou de Zoon des mensen zijn „oogsters”, oftewel engelen, sturen om het onkruid van de tarwe te scheiden. De zonen van het Koninkrijk zouden verzameld worden (Matth. 13:24-30, 36-43). Hoe zou dit gebeuren? En hoe zou Jehovah hierdoor weer een georganiseerd volk op aarde krijgen?

11 „Het besluit van het samenstel van dingen” begon in 1914. Er waren in die tijd een paar duizend gezalfde christenen op aarde. Tijdens de oorlog die dat jaar uitbrak, waren deze gezalfde „zonen van het koninkrijk” nog in geestelijke gevangenschap in Babylon de Grote. In 1919 bevrijdde Jehovah ze en werd het onderscheid tussen hen en „het onkruid”, oftewel namaakchristenen, heel duidelijk. Hij verzamelde „de zonen van het koninkrijk” in een georganiseerd volk. Dat was een vervulling van Jesaja’s profetie: „Zal een land op één dag met weeën worden voortgebracht? Of zal een natie in één keer geboren worden? Want Sion heeft zowel weeën gekregen als haar zonen gebaard” (Jes. 66:8). Sion, Jehovah’s organisatie van engelen, bracht met de geest gezalfde zonen voort en organiseerde ze tot een natie.

12. Hoe hebben de gezalfden bewezen dat ze een volk voor Gods naam zijn?

12 Net als de eerste christenen moesten de gezalfde „zonen van het koninkrijk” getuigen van Jehovah zijn. (Lees Jesaja 43:1, 10, 11.) Ze zouden opvallen door hun christelijke gedrag en het feit dat ze het „goede nieuws van het koninkrijk” prediken „tot een getuigenis voor alle natiën” (Matth. 24:14; Fil. 2:15). Op die manier hebben ze miljoenen mensen geholpen om een hechte band met Jehovah te krijgen. (Lees Daniël 12:3.)

„WIJ WILLEN MET ULIEDEN GAAN”

13, 14. (a) Wat moeten degenen die geen deel van het geestelijke Israël zijn, doen om Jehovah op een aanvaardbare manier te aanbidden? (b) Hoe was dit voorzegd in Bijbelse profetieën?

13 In het vorige artikel hebben we gezien dat in het oude Israël ook buitenlanders Jehovah op een aanvaardbare manier konden aanbidden. Ze moesten zich dan wel bij zijn verbondsvolk aansluiten (1 Kon. 8:41-43). Ook nu moeten degenen die geen deel zijn van het geestelijke Israël zich aansluiten bij Jehovah’s volk; ze moeten Jehovah aanbidden samen met zijn gezalfde Getuigen.

14 Twee profeten uit de oudheid hadden voorspeld dat in de tijd van het einde veel mensen zich bij Jehovah’s volk zouden aansluiten om hem te aanbidden. Jesaja profeteerde: „Vele volken zullen stellig heengaan en zeggen: ’Komt, en laten wij opgaan naar de berg van Jehovah, naar het huis van de God van Jakob; en hij zal ons onderrichten omtrent zijn wegen, en wij willen zijn paden bewandelen.’ Want uit Sion zal de wet uitgaan, en het woord van Jehovah uit Jeruzalem” (Jes. 2:2, 3). De profeet Zacharia voorzei: „Vele volken en machtige natiën zullen werkelijk komen om Jehovah der legerscharen in Jeruzalem te zoeken en het aangezicht van Jehovah te vermurwen”. Hij beschreef ze als „tien mannen uit alle talen der natiën” die in figuurlijk opzicht de mantel van het geestelijke Israël vastpakken en zeggen: „Wij willen met ulieden gaan, want wij hebben gehoord dat God met ulieden is” (Zach. 8:20-23).

15. Wat betekent het dat de andere schapen met de geestelijke Israëlieten „gaan”?

15 De andere schapen „gaan” met de geestelijke Israëlieten door samen met hen het goede nieuws van het Koninkrijk te prediken (Mark. 13:10). Ze worden een deel van Gods volk en vormen „één kudde” met de gezalfden, onder leiding van „de voortreffelijke herder” Christus Jezus. (Lees Johannes 10:14-16.)

ZOEK BESCHERMING BIJ JEHOVAH’S VOLK

16. Hoe zal Jehovah ervoor zorgen dat de laatste fase van de „grote verdrukking” begint?

16 Na de vernietiging van Babylon de Grote zal er een massale aanval op Jehovah’s volk plaatsvinden. Om die te overleven, zullen we Jehovah’s bescherming nodig hebben. Die aanval zal Armageddon, de laatste fase van de „grote verdrukking”, in gang zetten. Het is dan ook Jehovah zelf die de gebeurtenissen stuurt en het moment voor deze confrontatie bepaalt (Matth. 24:21; Ezech. 38:2-4). Gog zal Jehovah’s volk aanvallen, „een volk dat uit de natiën vergaderd is” (Ezech. 38:10-12). Jehovah zal onmiddellijk op die aanval reageren en Zijn oordelen tegen Gog en zijn legers voltrekken. Jehovah zal zijn naam heiligen en duidelijk maken dat hij de Soeverein is. Hij zegt: „Ik zal mij stellig (...) doen kennen voor de ogen van vele natiën; en zij zullen moeten weten dat ik Jehovah ben” (Ezech. 38:18-23).

Tijdens de „grote verdrukking” moeten we dicht bij onze plaatselijke gemeente blijven (Zie alinea 16-18)

17, 18. (a) Welke instructies zal Jehovah’s volk krijgen als Gog aanvalt? (b) Wat moeten we doen als we door Jehovah beschermd willen worden?

17 Als Gog zijn aanval begint, zal Jehovah tegen zijn aanbidders zeggen: „Ga, mijn volk, begeef u in uw binnenkamers, en sluit uw deuren achter u. Verberg u voor slechts een ogenblik, totdat de openlijke veroordeling voorbijgaat” (Jes. 26:20). Op dat cruciale moment zal Jehovah ons levensreddende instructies geven. Het is goed mogelijk dat de „binnenkamers” te maken hebben met onze plaatselijke gemeenten.

18 Als we tijdens de grote verdrukking Jehovah’s bescherming willen, moeten we erkennen dat hij een volk op aarde heeft dat georganiseerd is in gemeenten. Blijf dus verenigd met Gods volk en blijf dicht bij de gemeente. We willen, net als de psalmist, vanuit het diepst van ons hart kunnen zeggen: „Redding behoort Jehovah toe. Uw zegen rust op uw volk” (Ps. 3:8).