Het tweede boek Koningen 6:1-33
6 De profetenzonen+ zeiden tegen Elisa: ‘Zoals u ziet, is de plaats waar we met u wonen te klein voor ons.
2 Laten we naar de Jordaan gaan en daar allemaal een boomstam halen om er een onderkomen te bouwen.’ Hij zei: ‘Ga maar.’
3 Een van hen zei: ‘Wilt u alstublieft met uw dienaren meegaan?’ Hij antwoordde: ‘Ik ga mee.’
4 Hij ging dus met ze mee naar de Jordaan. Daar begonnen ze bomen om te hakken.
5 Terwijl een van hen een boom omhakte, viel het blad van zijn bijl in het water. Hij riep: ‘O nee, meester, ik had hem geleend!’
6 De man van de ware God zei: ‘Waar is het bijlblad precies gevallen?’ Hij wees hem dus de plek aan. Toen sneed hij een stuk hout af, gooide het ernaartoe en zorgde ervoor dat het bijlblad kwam bovendrijven.
7 Hij zei: ‘Haal het eruit.’ Hij stak dus zijn hand uit en pakte het.
8 De koning van Syrië voerde oorlog tegen Israël.+ Hij overlegde met zijn dienaren en zei op welke plaats ze met hem hun kamp moesten opslaan.
9 Toen stuurde de man van de ware God+ de volgende boodschap naar de koning van Israël: ‘Blijf uit de buurt van die plaats, want daar gaan de Syriërs naartoe.’
10 De koning van Israël stuurde vervolgens een boodschap naar de plaats waar de man van de ware God hem voor gewaarschuwd had. Zo waarschuwde Elisa de koning meerdere keren, en die bleef er dan steeds* uit de buurt.+
11 Dat maakte de koning* van Syrië woedend. Hij riep zijn dienaren bij zich en zei: ‘Zeg me: wie van ons staat aan de kant van de koning van Israël?’
12 Toen zei een van zijn dienaren: ‘Niemand, mijn heer de koning. Maar de profeet Elisa in Israël vertelt de koning van Israël alles wat u in uw eigen slaapkamer zegt.’+
13 Hij zei: ‘Ga uitzoeken waar hij is, dan laat ik hem gevangennemen.’ Later werd hem gemeld: ‘Hij is in Do̱than.’+
14 Hij stuurde er onmiddellijk een groot leger met paarden en strijdwagens naartoe. Ze kwamen ’s nachts aan en omsingelden de stad.
15 Toen de bediende* van de man van de ware God vroeg opstond en naar buiten ging, zag hij dat de stad omsingeld was door een leger met paarden en strijdwagens. Meteen zei zijn bediende tegen hem: ‘Meester! Wat moeten we doen?’
16 Maar hij zei: ‘Wees niet bang!+ Want er zijn er meer met ons dan met hen.’+
17 Toen bad Elisa: ‘O Jehovah, open alstublieft zijn ogen, zodat hij het kan zien.’+ Onmiddellijk opende Jehovah de ogen van de bediende, en hij zag dat er overal in het bergland paarden en strijdwagens van vuur waren,+ om Elisa heen.+
18 Toen de Syriërs op Elisa af kwamen, bad hij tot Jehovah: ‘Maak dit volk alstublieft blind.’+ Hij maakte ze dus blind, zoals Elisa had gevraagd.
19 Elisa zei toen tegen ze: ‘Jullie hebben de verkeerde weg genomen. Dit is niet de goede stad. Volg mij, dan breng ik jullie naar de man die jullie zoeken.’ Maar hij leidde ze naar Sama̱ria.+
20 Toen ze in Sama̱ria aankwamen, zei Elisa: ‘O Jehovah, open hun ogen zodat ze kunnen zien.’ Jehovah opende hun ogen, en ze zagen dat ze midden in Sama̱ria waren.
21 Toen de koning van Israël ze zag, zei hij tegen Elisa: ‘Zal ik ze doden, vader, zal ik ze doden?’
22 Maar hij zei: ‘Dood ze niet. U doodt toch ook niet degenen die u met uw zwaard en met uw boog gevangengenomen hebt? Geef ze brood en water zodat ze kunnen eten en drinken+ en terug kunnen gaan naar hun heer.’
23 Dus liet hij voor hen een groot feestmaal klaarmaken. Ze aten en dronken, waarna hij ze terugstuurde naar hun heer. En de Syrische benden+ deden geen invallen meer om Israël te plunderen.
24 Later mobiliseerde Ben-Ha̱dad, de koning van Syrië, zijn hele leger* en hij belegerde Sama̱ria.+
25 Er ontstond daardoor in Sama̱ria grote hongersnood.+ Ze belegerden de stad zo lang dat een ezelskop+ 80 zilverstukken kostte en een kwart kab* duivenmest 5 zilverstukken.
26 Toen de koning van Israël een keer over de muur liep, riep een vrouw naar hem: ‘Help ons, mijn heer de koning!’
27 Maar hij zei: ‘Als Jehovah je niet helpt, hoe kan ik je dan helpen? Is er soms nog iets op de dorsvloer of in de wijn- of oliepers?’
28 Daarna vroeg de koning haar: ‘Maar wat is er eigenlijk aan de hand?’ Ze antwoordde: ‘Deze vrouw zei tegen me: “Geef mij je zoon, dan eten we hem vandaag op. Morgen eten we mijn zoon op.”+
29 Toen hebben we mijn zoon gekookt en opgegeten.+ De volgende dag zei ik tegen haar: “Geef me jouw zoon, zodat we hem kunnen opeten.” Maar ze had haar zoon verstopt.’
30 Zodra de koning het verhaal van de vrouw hoorde, scheurde hij zijn kleren.+ Toen hij over de muur liep, zagen de mensen dat hij onder zijn kleren* een zak aanhad.
31 Hij zei: ‘God mag me zwaar straffen als het hoofd van Elisa, de zoon van Sa̱fat, er vandaag niet af gaat!’+
32 Elisa zat in zijn huis, samen met de oudsten. De koning stuurde een boodschapper vooruit. Maar voordat hij aankwam, zei Elisa tegen de oudsten: ‘Weten jullie dat deze zoon van een moordenaar+ iemand heeft gestuurd om mijn hoofd eraf te hakken? Als jullie de boodschapper zien komen, sluit dan de deur zodat hij er niet in kan. Horen jullie de voetstappen van zijn heer niet vlak achter hem?’
33 Hij was nog niet uitgesproken of daar kwam de boodschapper. De koning zei: ‘Deze ellende komt van Jehovah. Waarom zou ik nog langer op Jehovah wachten?’