Deuteronomium 12:1-32

  • Aanbidding op plaats die God uitkiest (1-14)

  • Toegestaan vlees te eten maar geen bloed (15-28)

  • Niet in val lopen door andere goden (29-32)

12  Dit zijn de voorschriften en rechterlijke beslissingen waar jullie je aan moeten houden zolang jullie in het land leven dat Jehovah, de God van je voorvaders, jullie in bezit geeft. 2  Jullie moeten alle plaatsen vernietigen waar de volken die jullie gaan verdrijven hun goden hebben vereerd,+ of die zich nu bevinden op hoge bergen, op heuvels of onder bladerrijke bomen. 3  Jullie moeten hun altaren afbreken, hun heilige zuilen verbrijzelen,+ hun heilige palen verbranden en de beelden van hun goden omhakken,+ en jullie moeten zelfs hun namen volledig uit die plaats laten verdwijnen.+ 4  Jehovah, je God, mogen jullie niet op die manier aanbidden.+ 5  In plaats daarvan moeten jullie Jehovah, je God, zoeken op de plaats die hij uit al jullie stammen uitkiest om er zijn naam te vestigen en er te verblijven, en daar moeten jullie naartoe gaan.+ 6  Daar moeten jullie je brandoffers,+ slachtoffers, tienden,+ bijdragen,*+ gelofteoffers en vrijwillige offers,+ en je eerstgeboren runderen, schapen en geiten+ naartoe brengen. 7  Daar moet je met je gezin eten voor de ogen van Jehovah, je God,+ en blij zijn over alles wat je hebt ondernomen,+ omdat Jehovah, je God, je heeft gezegend. 8  Jullie mogen niet hetzelfde doen als wat we hier nu doen — waar iedereen doet wat hij zelf goedvindt* — 9  omdat jullie nog niet gekomen zijn op de rustplaats+ en in het erfdeel dat Jehovah, je God, je geeft. 10  Als jullie de Jordaan eenmaal zijn overgestoken+ en in het land wonen dat Jehovah, je God, je in bezit geeft, zal hij jullie zeker rust geven van alle vijanden om jullie heen, en jullie zullen er onbezorgd* wonen.+ 11  Naar de plaats die Jehovah, je God, uitkiest als verblijfplaats voor zijn naam,+ moeten jullie alles brengen wat ik jullie opdraag: je brandoffers, je slachtoffers, je tienden,+ je bijdragen* en elk gelofteoffer dat je Jehovah plechtig belooft. 12  Je zult vrolijk zijn voor de ogen van Jehovah, je God+ — jij en je zonen, je dochters, je slaven en slavinnen, en de Levieten in jullie steden,* want ze hebben geen erfdeel of bezit* gekregen zoals jullie.+ 13  Let erop dat je geen brandoffers brengt op elke willekeurige plaats die je ziet.+ 14  Je mag alleen brandoffers brengen op de plaats die Jehovah in een van je stamgebieden uitkiest, en daar moet je alles doen wat ik je opdraag.+ 15  Maar wanneer je naar vlees verlangt,* mag je een dier slachten en vlees eten,+ overeenkomstig de zegen die Jehovah, je God, je in al je steden* gegeven heeft. Zowel een rein als een onrein persoon mag ervan eten, zoals je een gazelle of een hert zou eten. 16  Maar het bloed mogen jullie niet eten.+ Dat moeten jullie als water op de grond uitgieten.+ 17  Het is niet toegestaan om in je stad* te eten van het volgende: het tiende deel van je graan, van je nieuwe wijn of van je olie, je eerstgeboren runderen, schapen of geiten,+ een gelofteoffer dat je plechtig belooft, je vrijwillige offers of je bijdragen.* 18  Die moet je eten voor de ogen van Jehovah, je God, op de plaats die Jehovah, je God, zal uitkiezen+ — jij en je zoon, je dochter, je slaaf en slavin, en de Levieten in jullie steden;* en je zult vóór Jehovah, je God, blij zijn over alles wat je hebt ondernomen. 19  Let erop dat je de Levieten niet aan hun lot overlaat+ zolang je in je land woont. 20  Wanneer Jehovah, je God, je een uitgestrekt gebied heeft gegeven,+ zoals hij je heeft beloofd,+ en je zegt: “Ik wil vlees eten”, omdat je* daarnaar verlangt, dan mag je vlees eten wanneer je er maar naar verlangt.*+ 21  Als de plaats die Jehovah, je God, uitkiest om er zijn naam te vestigen,+ ver weg is, dan mag je een van de runderen, schapen of geiten slachten die Jehovah je gegeven heeft, zoals ik je heb opgedragen. Dat mag je dan in je stad* eten wanneer je ernaar verlangt.* 22  Je mag het eten zoals je een gazelle of een hert zou eten;+ zowel een rein als een onrein persoon mag ervan eten. 23  Maar je moet je vast voornemen om het bloed niet te eten,+ want het bloed is het leven,*+ en je mag niet, samen met het vlees, het leven* eten. 24  Het bloed mag je niet eten. Dat moet je als water op de grond uitgieten.+ 25  Eet het niet, dan zal het goed gaan met jou en je kinderen, omdat je doet wat in Jehovah’s ogen juist is. 26  Wanneer je naar de plaats gaat die Jehovah uitkiest, mag je alleen de heilige dingen die van jou zijn en je gelofteoffers meenemen. 27  Daar moet je je brandoffers brengen — het vlees en het bloed+ — op het altaar van Jehovah, je God. Het bloed van je slachtoffers moet tegen het altaar van Jehovah, je God, worden uitgegoten,+ maar het vlees mag je eten. 28  Zorg ervoor dat je gehoorzaam bent aan al deze woorden die ik je gebied, dan zal het altijd goed gaan met jou en je zonen, omdat je doet wat goed en juist is in de ogen van Jehovah, je God. 29  Wanneer Jehovah, je God, de volken die je uit hun bezit moet verdrijven heeft uitgeroeid+ en je in hun land woont, 30  pas dan op dat je niet in de val loopt nadat ze voor jullie zijn uitgeroeid. Vraag niet naar hun goden door te zeggen: “Hoe vereerden die volken hun goden altijd? Dan ga ik dat ook doen.”+ 31  Zo mag je Jehovah, je God, niet aanbidden, want zij doen voor hun goden alle walgelijke dingen die Jehovah haat. Ze verbranden zelfs hun zonen en dochters voor hun goden.+ 32  Zorg ervoor dat jullie je strikt houden aan elk woord dat ik jullie gebied.+ Jullie mogen er niets aan toevoegen en er niets van afnemen.+

Voetnoten

Lett.: ‘de bijdrage van je hand’.
Of ‘wat in zijn eigen ogen goed is’.
Of ‘in veiligheid’.
Lett.: ‘de bijdrage van je hand’.
Lett.: ‘binnen je poorten’.
Lett.: ‘deel’.
Lett.: ‘binnen al je poorten’.
Of ‘in al het verlangen van je ziel’.
Lett.: ‘binnen je poorten’.
Lett.: ‘de bijdrage van je hand’.
Lett.: ‘binnen je poorten’.
Of ‘je ziel’.
Of ‘in al het verlangen van je ziel’.
Lett.: ‘binnen je poorten’.
Of ‘in al het verlangen van je ziel’.
Of ‘de ziel’.
Of ‘de ziel’.