Deuteronomium 20:1-20
20 Als je oorlog gaat voeren tegen je vijanden en je hun paarden en strijdwagens ziet en een leger dat groter is dan dat van jullie, wees dan niet bang voor ze, want Jehovah, je God, die jullie uit Egypte heeft geleid, is met je.+
2 Vlak voor het begin van de strijd moet de priester naar voren komen en het volk toespreken.+
3 Hij moet tegen hen zeggen: “Luister, Israël! Jullie staan op het punt om tegen je vijanden te strijden. Laat de moed niet zakken. Wees niet bang of angstig, en laat je niet door hen afschrikken,
4 want Jehovah, je God, gaat met jullie mee om voor jullie te strijden tegen je vijanden en om jullie te redden.”+
5 En de beambten moeten tegen het volk zeggen: “Wie heeft een nieuw huis gebouwd en het nog niet in gebruik genomen? Laat hem naar huis teruggaan, anders sterft hij misschien in de strijd en zal een ander het in gebruik nemen.
6 Wie heeft een wijngaard geplant en er nog geen druiven van geoogst? Laat hem naar huis teruggaan, anders sterft hij misschien in de strijd en zal een ander de druiven oogsten.
7 En wie is met een vrouw verloofd maar nog niet met haar getrouwd? Laat hem naar huis teruggaan,+ anders sterft hij misschien in de strijd en zal een andere man met haar trouwen.”
8 Ook moeten de beambten het volk vragen: “Wie is er bang en ontbreekt het aan moed?+ Laat hem naar huis teruggaan, anders verliezen zijn broeders door hem ook nog de moed.”*+
9 Nadat de beambten het volk hebben toegesproken, moeten ze legeraanvoerders aanstellen om het volk te leiden.
10 Als je op het punt staat een stad aan te vallen, moet je eerst vredesvoorwaarden aanbieden.+
11 Als de stad de voorwaarden aanvaardt en de poorten voor jullie opent, moet je alle inwoners verplichten tot dwangarbeid, en ze zullen jullie dienen.+
12 Maar als de stad weigert vrede met jullie te sluiten en de strijd met jullie aangaat, moeten jullie de stad belegeren.
13 Jehovah, je God, zal jullie de stad zeker in handen geven, en je moet alle mannen met het zwaard doden.
14 Maar de vrouwen, de kinderen, het vee en alles wat zich in de stad bevindt, de hele buit, mag je voor jezelf meenemen.+ Je zult eten van de buit van je vijanden, die Jehovah, je God, je gegeven heeft.+
15 Dat moet je doen met alle steden die heel ver van jullie vandaan zijn en die niet bij de steden van deze naburige volken horen.
16 Maar in de steden van deze volken, die Jehovah, je God, jullie als erfdeel geeft, mag je niets wat ademt in leven laten.+
17 De Hethieten, de Amorieten, de Kanaänieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten — je moet ze voor volledige vernietiging bestemmen,+ zoals Jehovah, je God, jullie geboden heeft.
18 Anders leren ze jullie al hun walgelijke praktijken die ze voor hun goden doen, en daardoor zouden jullie zondigen tegen Jehovah, je God.+
19 Als je een stad belegert om die in te nemen en er vele dagen tegen strijdt, mag je niet de bijl in de bomen eromheen slaan en ze kappen. Je mag ervan eten maar je mag ze niet omhakken.+ Want een boom die in het veld staat is toch geen mens, dat je hem moet belegeren?
20 Je mag alleen bomen kappen waarvan je weet dat ze niet voor voedsel worden gebruikt. Die mag je omhakken en je mag er werktuigen van maken om de stad die oorlog tegen je voert te belegeren, totdat de stad valt.
Voetnoten
^ Of ‘versmelt het hart van zijn broeders zoals zijn eigen hart’.