Exodus 12:1-51

  • Pascha ingesteld (1-28)

    • Bloed op deurposten spatten (7)

  • Plaag 10: eerstgeborenen sterven (29-32)

  • Begin uittocht (33-42)

  • Instructies voor deelname Pascha (43-51)

12  Jehovah zei in Egypte tegen Mozes en Aäron:  ‘Deze maand zal voor jullie de beginmaand zijn, de eerste maand van het jaar.+  Zeg tegen de hele gemeenschap van Israël: “Op de tiende dag van deze maand moet ieder voor zich een lam+ uitkiezen voor zijn familie,* één lam per huis.  Maar als de familie te klein is voor een heel lam, dan moeten ze* het in hun huis met hun naaste buren delen. Ze moeten daarbij rekening houden met het aantal personen* en nagaan hoeveel iedereen ervan zal eten.  Het lam moet een eenjarig mannetje zijn zonder gebreken.+ In plaats van een schaap mogen jullie ook een geit kiezen.  Jullie moeten er tot de 14de dag van deze maand voor zorgen.+ Dan moet de hele gemeente van Israël het in de avondschemering*+ slachten.  Ze moeten wat van het bloed nemen en dat spatten op de twee deurposten en de balk boven de deuropening van de huizen waar ze het lam eten.+  Diezelfde nacht moeten ze het vlees eten.+ Ze moeten het boven het vuur roosteren en het samen met ongezuurd brood+ en bittere kruiden+ eten.  Eet niets ervan rauw of gekookt in water, maar rooster het boven het vuur, de kop samen met de schenkels en de ingewanden. 10  Jullie mogen er niets van bewaren tot de volgende ochtend. Wat er ’s ochtends nog over is, moeten jullie verbranden.+ 11  En zo moeten jullie het eten: met je gordel om,* je sandalen aan en je staf in de hand. Jullie moeten het haastig eten. Het is het Pascha voor Jehovah. 12  Want ik zal in die nacht rondgaan door Egypte en alle eerstgeborenen van mens en dier in Egypte doden.+ Ik zal het vonnis voltrekken aan alle goden van Egypte.+ Ik ben Jehovah. 13  Het bloed zal een teken zijn op de huizen waar jullie zijn. En ik zal het bloed zien en jullie voorbijgaan, en de vernietigende plaag zal jullie niet treffen wanneer ik Egypte straf.+ 14  Deze dag moeten jullie herdenken, en van generatie op generatie moeten jullie deze dag vieren als een feest voor Jehovah. Het is een blijvend voorschrift dat jullie deze dag vieren. 15  Zeven dagen lang moeten jullie ongezuurd brood eten.+ Op de eerste dag moeten jullie de zuurdesem* uit jullie huizen verwijderen. Als iemand tijdens die zeven dagen iets eet wat gezuurd is, moet die persoon* uit Israël worden verwijderd.* 16  Op de eerste dag moeten jullie een heilige bijeenkomst houden en op de zevende dag nog een heilige bijeenkomst. Op die dagen mag er niet gewerkt worden.+ Het enige wat jullie mogen doen, is het voedsel klaarmaken dat jullie* nodig hebben. 17  Jullie moeten het Feest van het Ongezuurde Brood blijven vieren,+ want op deze dag zal ik jullie als grote menigte* uit Egypte leiden. En jullie moeten deze dag van generatie op generatie vieren; het is een blijvend voorschrift. 18  Vanaf de avond van de 14de dag van de eerste maand tot de avond van de 21ste dag van die maand moeten jullie ongezuurd brood eten.+ 19  Zeven dagen lang mag er geen zuurdesem in jullie huizen worden aangetroffen. Als iemand iets eet wat gezuurd is, of hij nu een vreemdeling of een geboren Israëliet is,+ moet die persoon* uit de gemeenschap van Israël worden verwijderd.+ 20  Jullie mogen niets eten wat gezuurd is. In al jullie huizen moeten jullie ongezuurd brood eten.”’ 21  Mozes riep meteen alle oudsten van Israël+ bij elkaar en zei: ‘Kies voor jullie families jonge dieren* uit en slacht het paschaoffer. 22  Doop daarna een bosje hysop in het bloed dat in een schaal is opgevangen, en bestrijk de balk boven de deuropening en de twee deurposten met het bloed. Tot de ochtend mag niemand van jullie zijn huis uit gaan. 23  Als Jehovah dan rondgaat om de Egyptenaren met de plaag te straffen en hij het bloed op de balk boven de deuropening en op de twee deurposten ziet, zal Jehovah de deur zeker voorbijgaan. Hij zal niet toelaten dat de dodelijke plaag* jullie huizen binnenkomt.+ 24  Jullie moeten deze gebeurtenis herdenken. Het is een blijvend voorschrift voor jullie en jullie zonen.+ 25  Ook als jullie in het land gekomen zijn dat Jehovah jullie zal geven zoals hij heeft gezegd, moeten jullie deze viering steeds houden.+ 26  En als jullie zonen je vragen: “Wat is de betekenis van deze viering?”,+ 27  dan moeten jullie zeggen: “Het is het slachtoffer van het Pascha voor Jehovah. Hij ging in Egypte de huizen van de Israëlieten voorbij en spaarde de mensen in onze huizen toen hij de Egyptenaren met een plaag strafte.”’ Het volk viel op hun knieën en boog diep. 28  De Israëlieten vertrokken en deden zoals Jehovah Mozes en Aäron geboden had.+ Precies zo deden ze het. 29  Om middernacht doodde Jehovah elke eerstgeborene in Egypte:+ van de eerstgeborene van de farao, die op zijn troon zat, tot de eerstgeborene van de gevangene die in de gevangenis* zat. Ook doodde hij alle eerstgeboren dieren.+ 30  De farao, al zijn dienaren en alle andere Egyptenaren stonden die nacht op, en er werd luid gehuild onder de Egyptenaren, want er was geen huis zonder dode.+ 31  Diezelfde nacht nog liet hij Mozes en Aäron+ komen, en hij zei: ‘Vertrek! Ga bij mijn volk weg, jullie en de andere Israëlieten! Ga Jehovah maar aanbidden,* zoals jullie hebben gezegd.+ 32  Neem ook jullie schapen, geiten en runderen mee en vertrek, zoals jullie hebben gezegd.+ Maar ik wil wel dat jullie me zegenen.’ 33  Toen drongen de Egyptenaren er bij het volk op aan om snel uit het land te vertrekken.+ ‘Want anders gaan we allemaal dood!’,+ zeiden ze. 34  Het volk nam dus het meeldeeg mee voordat het gezuurd was. Ze wikkelden hun baktroggen* in hun kleren en droegen die op hun schouders. 35  De Israëlieten deden wat Mozes had gezegd en vroegen de Egyptenaren om zilveren en gouden voorwerpen en om kleding.+ 36  Jehovah zorgde ervoor dat de Egyptenaren het volk goedgezind waren, zodat die hun gaven waar ze om vroegen. Zo beroofden* ze de Egyptenaren.+ 37  Toen vertrokken de Israëlieten vanuit Rame̱ses+ naar Su̱kkoth+ — zo’n 600.000 mannen,* de kinderen niet meegerekend.+ 38  Er ging een grote groep vreemdelingen*+ met hen mee, en ook schapen, geiten en runderen, een grote hoeveelheid vee. 39  Van het deeg dat ze uit Egypte hadden meegenomen, bakten ze ronde, ongezuurde broden. Het deeg was niet gezuurd, want ze waren zo plotseling uit Egypte weggejaagd dat ze geen proviand voor zichzelf hadden klaargemaakt.+ 40  De duur van het verblijf van de Israëlieten, die in Egypte hadden gewoond,+ was 430 jaar.+ 41  Toen de 430 jaar verstreken waren, precies op die dag, vertrok de grote menigte* van Jehovah uit Egypte. 42  Dit is een nacht waarin ze zullen vieren dat Jehovah hen uit Egypte heeft geleid. Deze nacht moet door het hele volk Israël van generatie op generatie worden herdacht ter ere van Jehovah.+ 43  Vervolgens zei Jehovah tegen Mozes en Aäron: ‘Voor het Pascha gelden de volgende voorschriften: Geen enkele vreemdeling mag ervan eten.+ 44  Maar als iemand een slaaf heeft die met geld is gekocht, moet je hem besnijden.+ Pas dan mag hij ervan eten. 45  Een buitenlander die bij jullie woont en een loonarbeider mogen er niet van eten. 46  Het moet in één huis gegeten worden. Je mag niets van het vlees buiten het huis brengen en de botten mogen niet gebroken worden.+ 47  De hele gemeenschap van Israël moet het vieren. 48  Als er een vreemdeling bij jullie woont en hij het Pascha voor Jehovah wil vieren, dan moeten al zijn mannelijke familieleden besneden worden. Dan mag hij het vieren, en hij zal als een geboren Israëliet worden. Maar iemand die niet besneden is, mag er niet van eten.+ 49  Er zal één wet gelden voor de geboren Israëliet en voor de vreemdeling die bij jullie woont.’+ 50  Alle Israëlieten deden wat Jehovah Mozes en Aäron had opgedragen. Precies zo deden ze het. 51  Op die dag leidde Jehovah de Israëlieten met hun grote menigte* uit Egypte.

Voetnoten

Lett.: ‘huis van vaders’.
Lett.: ‘hij’.
Of ‘zielen’.
Lett.: ‘tussen de twee avonden’.
Lett.: ‘je heupen omgord’.
Of ‘ter dood worden gebracht’.
Of ‘ziel’.
Of ‘alle zielen’.
Lett.: ‘jullie legers’.
Of ‘ziel’.
D.w.z. jonge schapen of geiten.
Lett.: ‘de verwoesting’.
Lett.: ‘het huis van de waterput’.
Lett.: ‘dienen’.
D.w.z. bakken waarin deeg gekneed werd.
Of ‘uitschudden’, ‘kaalplukken’.
Lett.: ‘mannen te voet’. Blijkbaar mannen die geschikt waren voor militaire dienst.
Of ‘groot gemengd gezelschap’, d.w.z. een gemengde groep niet-Israëlieten, onder wie Egyptenaren.
Lett.: ‘legers’.
Lett.: ‘hun legers’.