Genesis 26:1-35

  • Isaäk en Rebekka in Gerar (1-11)

    • Gods belofte bevestigd tegenover Isaäk (3-5)

  • Conflict over putten (12-25)

  • Verbond Isaäk met Abimelech (26-33)

  • Twee Hethitische vrouwen Esau (34, 35)

26  Er brak hongersnood uit in het land, een andere dan de eerste hongersnood, die er in de tijd van Abraham was geweest.+ Daarom ging Isaäk naar Ge̱rar, naar koning Abime̱lech van de Filistijnen.  Toen verscheen Jehovah aan hem en zei: ‘Ga niet naar Egypte. Ga in het land wonen dat ik je aanwijs.  Woon als vreemdeling in dit land,+ en ik zal steeds met je zijn en je zegenen, want aan jou en aan je nageslacht* zal ik al deze gebieden geven,+ en ik zal de eed nakomen die ik aan je vader Abraham heb gezworen:+  “Ik zal je nageslacht* zo talrijk maken als de sterren aan de hemel+ en aan jouw nageslacht* zal ik al deze gebieden geven.+ En door jouw nageslacht* zullen alle volken op aarde een zegen voor zichzelf verkrijgen.”+  Want Abraham heeft naar mijn stem geluisterd en hij heeft zich gehouden aan mijn vereisten, mijn geboden, mijn voorschriften en mijn wetten.’+  Isaäk bleef dus in Ge̱rar.+  Toen de mannen in die plaats hem vragen stelden over zijn vrouw, zei hij steeds: ‘Ze is mijn zus.’+ Hij durfde niet te zeggen dat ze zijn vrouw was, want hij zei: ‘Anders doden de mannen van de plaats me misschien vanwege Rebekka.’ Ze was namelijk een heel mooie vrouw.+  Er ging een tijd voorbij. Op een keer keek koning Abime̱lech van de Filistijnen uit het venster en zag hij dat Isaäk zijn vrouw Rebekka liefkoosde.*+  Meteen riep Abime̱lech Isaäk bij zich en zei: ‘Waarom heb je gezegd dat ze je zus is? Ze is je vrouw!’ Isaäk antwoordde: ‘Ik heb dat gezegd omdat ik bang was dat ik vanwege haar zou sterven.’+ 10  Maar Abime̱lech zei: ‘Wat heb je ons aangedaan?+ Stel dat iemand van het volk met je vrouw had geslapen. Dan zou je schuld op ons hebben geladen!’+ 11  Toen gebood Abime̱lech het hele volk: ‘Iedereen die deze man en zijn vrouw aanraakt, zal beslist ter dood worden gebracht!’ 12  Isaäk ging in dat land zaaien, en hij oogstte in dat jaar 100 keer zo veel als hij had gezaaid, want Jehovah zegende hem.+ 13  Isaäk werd rijk en het ging zelfs zo goed met hem dat hij heel rijk werd. 14  Hij kwam in het bezit van kudden schapen en kudden runderen en een groot aantal bedienden,+ en de Filistijnen werden jaloers* op hem. 15  Daarom gooiden de Filistijnen de putten die de bedienden van zijn vader in de tijd van Abraham hadden gegraven,+ vol met aarde. 16  Toen zei Abime̱lech tegen Isaäk: ‘Ga weg uit deze omgeving, want je bent veel te sterk voor ons geworden.’ 17  Isaäk vertrok dus, sloeg zijn kamp op in het dal* van Ge̱rar+ en ging daar wonen. 18  En Isaäk groef de waterputten open die in de tijd van zijn vader Abraham waren gegraven maar die de Filistijnen na Abrahams dood hadden dichtgegooid.+ Hij gaf ze dezelfde namen als zijn vader ze had gegeven.+ 19  Terwijl de bedienden van Isaäk in het dal aan het graven waren, vonden ze een put met helder water. 20  De herders van Ge̱rar maakten ruzie met de herders van Isaäk en zeiden: ‘Het water is van ons!’ Hij noemde de put dan ook E̱sek,* omdat ze ruzie met hem hadden gemaakt. 21  Daarna groeven ze een andere put, en ook daarover werd ruzie gemaakt. Daarom noemde hij die put Si̱tna.* 22  Later vertrok hij vandaar en groef een andere put, maar daarover maakten ze geen ruzie. Daarom noemde hij die put Reho̱both* en zei: ‘Want nu heeft Jehovah ons volop ruimte gegeven en ons vruchtbaar gemaakt in het land.’+ 23  Vandaar ging hij naar Berse̱ba.+ 24  Jehovah verscheen die nacht aan hem en zei: ‘Ik ben de God van je vader Abraham.+ Wees niet bang,+ want ik ben met je en ik zal je zegenen en je nageslacht* talrijk maken vanwege mijn dienaar Abraham.’+ 25  Daarom bouwde hij op die plek een altaar en riep de naam van Jehovah aan.+ Isaäk sloeg daar zijn tent op,+ en zijn dienaren groeven er een put. 26  Later kwam Abime̱lech uit Ge̱rar bij hem, met zijn raadgever Ahu̱zzath en zijn legeraanvoerder Pi̱chol.+ 27  Isaäk zei tegen ze: ‘Waarom zijn jullie bij me gekomen? Jullie hadden toch een hekel aan me en hebben me toch uit jullie omgeving weggestuurd?’ 28  Maar ze antwoordden: ‘We hebben duidelijk gezien dat Jehovah met je is.+ Daarom zeiden we: “Laten we een verplichting aangaan met een eed tussen jou en ons. En laten we een verbond met je sluiten+ 29  dat jij ons geen kwaad zult doen net zoals wij jou niets hebben aangedaan. Want wij hebben je steeds goed behandeld en je in vrede laten vertrekken. Jij bent nu de gezegende van Jehovah.”’ 30  Toen gaf hij een feestmaal voor ze, en ze aten en dronken. 31  De volgende morgen stonden ze vroeg op en zwoeren een eed aan elkaar.+ Daarna deed Isaäk hun uitgeleide en ze gingen in vrede bij hem weg. 32  Op die dag kwamen de bedienden van Isaäk hem vertellen over de put die ze hadden gegraven.+ Ze zeiden: ‘We hebben water gevonden!’ 33  Daarom noemde hij de put Se̱ba. Vandaar dat de naam van de stad tot op deze dag Berse̱ba+ is. 34  Toen Esau 40 jaar oud was, trouwde hij met Judith, de dochter van de Hethiet Beë̱ri, en ook met Ba̱smath, de dochter van de Hethiet E̱lon.+ 35  Ze bezorgden Isaäk en Rebekka veel verdriet.*+

Voetnoten

Lett.: ‘zaad’.
Lett.: ‘zaad’.
Lett.: ‘zaad’.
Lett.: ‘zaad’.
Of ‘omhelsde’.
Of ‘afgunstig’.
Of ‘de wadi’.
Bet.: ‘strijd’.
Bet.: ‘beschuldiging’.
Bet.: ‘wijde ruimten’.
Lett.: ‘zaad’.
Lett.: ‘Ze waren voor (...) een bron van bitterheid van geest.’