Genesis 47:1-31

  • Jakob komt bij farao (1-12)

  • Jozefs verstandige bestuur (13-26)

  • Israël vestigt zich in Gosen (27-31)

47  Jozef ging dus naar de farao en vertelde hem:+ ‘Mijn vader en mijn broers zijn met hun schapen, hun runderen en al hun bezittingen uit Kanaän gekomen, en ze zijn nu in de streek Go̱sen.’+  Daarna stelde hij vijf van zijn broers aan de farao voor.+  De farao vroeg aan Jozefs broers: ‘Wat is jullie beroep?’ Ze antwoordden: ‘Uw dienaren zijn schaapherders, net als onze voorouders.’+  Toen zeiden ze tegen de farao: ‘We zijn gekomen om als vreemdelingen in het land te wonen,+ want er is in Kanaän geen weidegrond voor de kudde van uw dienaren omdat de hongersnood er zwaar is.+ Laat uw dienaren dus alstublieft in Go̱sen wonen.’+  Daarop zei de farao tegen Jozef: ‘Je vader en je broers zijn naar je toe gekomen  en het land Egypte ligt voor je open. Laat ze in het allerbeste deel van het land wonen,+ in Go̱sen. En als er bekwame mannen onder hen zijn, geef ze dan het toezicht over mijn veestapel.’  Toen bracht Jozef zijn vader Jakob bij de farao en stelde hem aan hem voor. Jakob begroette de farao met een zegenwens.  De farao vroeg aan Jakob: ‘Hoe oud bent u?’  Jakob antwoordde: ‘Ik heb nu 130 jaar rondgezworven.* Het zijn moeilijke jaren geweest, maar het zijn er weinig+ vergeleken bij het aantal jaren dat mijn voorvaders hebben rondgezworven.’*+ 10  Daarna nam Jakob met een zegenwens afscheid van de farao. 11  Jozef gaf zijn vader en zijn broers een stuk grond in het beste deel van Egypte, in de streek Rame̱ses,+ zoals de farao had gezegd, zodat ze zich daar konden vestigen. 12  En Jozef bleef zijn vader, zijn broers en de rest van het huis van zijn vader van voedsel* voorzien, afhankelijk van het aantal kinderen dat ze hadden. 13  Door de zware hongersnood was er in het hele land geen voedsel* meer. De inwoners van Egypte en Kanaän raakten ernstig verzwakt door de honger.+ 14  Door graan aan de mensen te verkopen, verzamelde Jozef al het geld dat in Egypte en Kanaän te vinden was.+ En Jozef bracht het geld steeds naar het huis van de farao. 15  Na verloop van tijd was het geld uit Egypte en Kanaän op, en alle Egyptenaren kwamen naar Jozef toe. Ze zeiden: ‘Geef ons eten! Waarom zouden we voor uw ogen sterven omdat ons geld op is?’ 16  Jozef antwoordde: ‘Als jullie geen geld meer hebben, geef me dan jullie vee. Dan zal ik jullie eten geven in ruil voor jullie vee.’ 17  Toen brachten ze hun vee naar Jozef, en Jozef gaf hun steeds voedsel in ruil voor hun paarden, schapen, geiten, runderen en ezels. Hij bleef hen dat hele jaar van voedsel voorzien in ruil voor al hun vee. 18  Toen dat jaar om was, kwamen ze het jaar daarop weer naar hem toe en zeiden: ‘We zullen niet voor u verbergen, heer, dat we al ons geld en al ons vee aan u hebben gegeven. We hebben niets meer over dat we u kunnen geven, behalve ons lichaam en onze grond. 19  Waarom zouden wij en onze akkers voor uw ogen ten onder gaan? Koop ons en onze grond in ruil voor eten, dan zullen we slaven worden van de farao en zal onze grond van hem worden. Geef ons zaad, zodat we in leven blijven en niet sterven en zodat onze grond niet woest komt te liggen.’ 20  Toen kocht Jozef alle grond van de Egyptenaren voor de farao. Alle Egyptenaren verkochten namelijk hun akkers omdat de hongersnood heel zwaar was, en de grond werd van de farao. 21  Vervolgens liet hij het volk overbrengen naar steden, van het ene uiteinde van Egypte tot het andere.+ 22  Alleen de grond van de priesters kocht hij niet,+ want de priesters leefden van de rantsoenen die ze van de farao kregen. Daarom verkochten zij hun grond niet. 23  Toen zei Jozef tegen het volk: ‘Nu heb ik jullie en jullie grond voor de farao gekocht. Hier hebben jullie zaad om op de akkers te zaaien. 24  Van de opbrengst moeten jullie een vijfde deel aan de farao geven,+ maar vier delen kunnen jullie gebruiken als zaad voor de akkers en als voedsel voor jezelf, voor je kinderen en voor de anderen in je huis.’ 25  Ze antwoordden: ‘U hebt ons leven gered.+ Als we uw goedkeuring hebben, heer, zullen we slaven van de farao worden.’+ 26  Toen vaardigde Jozef een wet uit — en die is in Egypte nog steeds van kracht — dat een vijfde deel voor de farao is. Alleen de grond van de priesters werd niet van de farao.+ 27  Israël bleef in Egypte wonen, in Go̱sen.+ Ze vestigden zich daar, kregen kinderen en werden heel talrijk.+ 28  En Jakob leefde nog 17 jaar in Egypte. Jakob werd dus 147 jaar oud.+ 29  Toen Israël niet lang meer te leven had,+ riep hij zijn zoon Jozef bij zich en zei: ‘Als je echt om me geeft, leg dan je hand onder mijn bovenbeen en toon loyale liefde en trouw voor me: begraaf me alsjeblieft niet in Egypte.+ 30  Als ik sterf,* moet je me uit Egypte wegbrengen en me in het graf van mijn voorouders begraven.’+ Daarop zei Jozef: ‘Ik zal doen wat u vraagt.’ 31  Toen zei Israël: ‘Zweer het mij.’ Jozef zwoer het hem+ en Israël boog zich neer aan het hoofdeinde van zijn bed.+

Voetnoten

Of ‘ben (...) een inwonende vreemdeling geweest’.
Of ‘inwonende vreemdelingen zijn geweest’.
Lett.: ‘brood’.
Lett.: ‘brood’.
Lett.: ‘me bij mijn vaders neerleg’.