Jeremia 17:1-27

  • Juda’s zonde in hart gegrift (1-4)

  • Gezegend voor vertrouwen op Jehovah (5-8)

  • Verraderlijk hart (9-11)

  • Jehovah, hoop van Israël (12, 13)

  • Jeremia’s gebed (14-18)

  • Sabbat heilig houden (19-27)

17  ‘De zonde van Juda is opgeschreven met een ijzeren stift. Met een diamanten punt is hij in* hun hart gegriften op de hoorns van hun altaren,   terwijl hun zonen denken aan hun altaren en hun heilige palen*+naast een bladerrijke boom, op de hoge heuvels,+   op de bergen in de open vlakte. Je rijkdommen en al je schatten zal ik laten plunderen,+ook je offerhoogten vanwege de zonde in al je gebieden.+   Je zult uit eigen beweging afstand doen van de erfenis die ik je heb gegeven.+ En ik zal je je vijanden laten dienen in een land dat je niet kent,+want jullie hebben mijn woede laten oplaaien als een vuur.*+ Het zal voor altijd branden.’   Dit zegt Jehovah: ‘Vervloekt is de man* die zich op mensen verlaat,+die op menselijke kracht vertrouwt*+en wiens hart zich van Jehovah afkeert.   Hij zal worden als een eenzame boom in de woestijn. Wanneer het goede komt, zal hij het niet zien,maar hij zal in de uitgedroogde plaatsen van de wildernis wonen,op zoute grond waar niemand kan leven.   Gezegend is de man* die op Jehovah vertrouwt,degene die zich op Jehovah verlaat.+   Hij zal worden als een boom geplant aan waterstromen,die zijn wortels uitstrekt naar het water. Als er hitte komt, zal hij het niet merken,zijn bladeren blijven altijd weelderig.+ En in een jaar van droogte zal hij niet bezorgd zijn,hij zal altijd vrucht blijven dragen.   Niets is zo verraderlijk* als het hart, het is tot alles in staat.*+ Wie kan het kennen? 10  Ik, Jehovah, doorzoek het hart,+onderzoek de diepste gedachten,*om iedereen te geven wat hij verdient op basis van zijn gedrag,op basis van de resultaten van zijn daden.+ 11  Als een patrijs die verzamelt wat ze niet heeft gelegd,is degene die op een oneerlijke manier* rijkdom bemachtigt.+ In de bloei van zijn leven zal die hem verlatenen aan het eind van zijn leven blijkt dat hij een dwaas was.’ 12  Een glorieuze troon, verhoogd vanaf het begin,is de plaats van ons heiligdom.+ 13  O Jehovah, hoop van Israël,iedereen die u verlaat staat schande te wachten. Zij die zich van u* afkeren* zullen in het stof geschreven worden,+omdat ze Jehovah, de bron van levend water, hebben verlaten.+ 14  Genees mij, o Jehovah, en ik zal genezen zijn. Red mij, en ik zal gered zijn,+want u bent het die ik loof. 15  Luister, sommigen zeggen tegen me: ‘Waar is het woord van Jehovah?+ Laat het toch komen!’ 16  Maar ik, ik ben er niet voor weggelopen u als herder te volgenen ik verlangde niet naar de dag van ellende. U bent goed bekend met alles wat over mijn lippen is gekomen,want het is allemaal in uw aanwezigheid gebeurd! 17  Word geen oorzaak van angst voor mij. U bent mijn toevlucht op de dag van onheil. 18  Laat mijn vervolgers te schande worden gemaakt,+maar laat mij niet te schande worden gemaakt. Laat hen door angst worden getroffen,maar laat mij niet door angst worden getroffen. Breng de dag van onheil over ze,+verbrijzel ze en vernietig ze volledig.* 19  Dit zei Jehovah tegen me: ‘Ga in de poort van de zonen van het volk staan waardoor de koningen van Juda naar binnen en naar buiten gaan, en ook in alle andere poorten van Jeruzalem.+ 20  Je moet tegen ze zeggen: “Hoor het woord van Jehovah, koningen van Juda, alle mensen van Juda en alle inwoners van Jeruzalem, die door deze poorten naar binnen gaan. 21  Dit zegt Jehovah: ‘Let op,* draag op de sabbat geen vrachten en breng ze niet binnen de poorten van Jeruzalem.+ 22  Op de sabbat mogen jullie geen vrachten uit jullie huizen naar buiten brengen en mogen jullie helemaal niet werken.+ Houd de sabbat heilig, zoals ik jullie voorouders heb opgedragen.+ 23  Maar ze luisterden niet* en waren ongehoorzaam. Koppig weigerden ze* te gehoorzamen en zich te laten corrigeren.’”*+ 24  “‘Maar als jullie me strikt gehoorzamen’, verklaart Jehovah, ‘en je op de sabbat geen vrachten binnen de poorten van deze stad brengt en je de sabbat heilig houdt door niet te werken,+ 25  dan zullen er ook koningen en leiders die op de troon van David zitten+ door de poorten van deze stad binnenkomen, terwijl ze rijden op wagens en op paarden — zij en hun leiders, de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem+ — en dan zal deze stad voor altijd bewoond zijn. 26  En er zullen mensen komen uit de steden van Juda, uit de plaatsen rond Jeruzalem, uit het gebied van Benjamin,+ uit het laagland,+ uit het bergland en uit de Ne̱geb.* Ze zullen volledige brandoffers,+ slachtoffers,+ graanoffers,+ geurige hars en dankoffers naar het huis van Jehovah brengen.+ 27  Maar als jullie me ongehoorzaam zijn door de sabbat te ontheiligen en door vrachten te dragen en die op de sabbat binnen de poorten van Jeruzalem te brengen, dan zal ik de poorten in brand steken. Het vuur zal de versterkte torens van Jeruzalem+ zeker verslinden en het zal niet worden geblust.’”’+

Voetnoten

Of ‘op de tafel van’.
Of mogelijk ‘want als een vuur zijn jullie ontstoken in mijn woede’.
Of ‘sterke man’.
Lett.: ‘vlees zijn arm maakt’.
Of ‘sterke man’.
Of ‘onbetrouwbaar’.
Of ‘nietsontziend’. Of mogelijk ‘ongeneeslijk’.
Of ‘diepste gevoelens’. Lett.: ‘nieren’.
Of ‘niet met gerechtigheid’.
Of ‘afvallig worden’.
Lett.: ‘van mij’, blijkbaar duidend op Jehovah.
Of ‘vernietig ze twee keer’.
Of ‘let op je ziel’.
Lett.: ‘ze verhardden hun nek’.
Lett.: ‘neigden niet hun oor’.
Of ‘het zuiden’.