Jeremia 40:1-16

  • Nebuzaradan bevrijdt Jeremia (1-6)

  • Gedalja over land aangesteld (7-12)

  • Complot tegen Gedalja (13-16)

40  Het woord van Jehovah kwam tot Jeremia nadat Nebuza̱radan,+ de bevelhebber van de wachters, hem uit Ra̱ma+ had vrijgelaten. Hij had hem daar weggehaald terwijl zijn handen geboeid waren en hij zich tussen alle ballingen van Jeruzalem en van Juda bevond, die naar Babylon werden gedeporteerd.  De bevelhebber van de wachters nam Jeremia apart en zei tegen hem: ‘Jehovah, je God, heeft de ellende tegen deze plaats voorspeld  en Jehovah heeft het laten gebeuren zoals hij had gezegd, omdat jullie tegen Jehovah hebben gezondigd en zijn stem niet hebben gehoorzaamd. Daarom is dit jullie overkomen.+  Maar nu bevrijd ik je van de boeien om je handen. Als het je goed lijkt om met mij mee te gaan naar Babylon, ga dan mee, en ik zal voor je zorgen. Maar als je niet met me mee wilt naar Babylon, doe het dan niet. Kijk! Het hele land ligt voor je open. Je kunt gaan en staan waar je wilt.’+  Toen Jeremia nog steeds niet was teruggegaan, zei Nebuza̱radan: ‘Ga maar terug naar Geda̱lja,+ de zoon van Ahi̱kam,+ de zoon van Sa̱fan,+ die door de koning van Babylon is aangesteld over de steden van Juda. Ga bij hem en het volk wonen, of waar je maar wilt.’ De bevelhebber van de wachters gaf hem toen voedsel en een geschenk en liet hem gaan.  Jeremia ging dus naar Geda̱lja, de zoon van Ahi̱kam, in Mi̱zpa+ en ging bij hem wonen en bij de mensen die in het land waren achtergebleven.  Na verloop van tijd kregen alle legeraanvoerders die met hun mannen in het veld waren, te horen dat de koning van Babylon Geda̱lja, de zoon van Ahi̱kam, had aangesteld over het land en ook over de mannen, vrouwen en kinderen uit het arme volk van het land die niet naar Babylon waren gedeporteerd.+  Ze kwamen dus naar Geda̱lja in Mi̱zpa.+ Het waren Ismaël,+ de zoon van Netha̱nja, Joha̱nan+ en Jonathan, de zonen van Kare̱ah, Sera̱ja, de zoon van Tanchu̱meth, de zonen van de Netofathiet E̱fai, en Jeza̱nja,+ de zoon van de Maächathiet, samen met hun mannen.  Geda̱lja, de zoon van Ahi̱kam, de zoon van Sa̱fan, zwoer hun en hun mannen: ‘Wees niet bang om de Chaldeeën te dienen. Woon in het land en dien de koning van Babylon, en het zal goed met jullie gaan.+ 10  Ik zal zelf in Mi̱zpa blijven om jullie te vertegenwoordigen bij* de Chaldeeën die naar ons toe komen. Maar jullie moeten wijn, zomervruchten en olie oogsten en in jullie vaten opslaan. En vestig je in de steden die jullie hebben ingenomen.’+ 11  En de Joden in Moab, Ammon, Edom en in alle andere landen kregen ook te horen dat de koning van Babylon een overblijfsel had toegestaan in Juda te blijven en dat hij Geda̱lja, de zoon van Ahi̱kam, de zoon van Sa̱fan, over ze had aangesteld. 12  De Joden keerden daarom terug uit alle plaatsen waarheen ze verdreven waren, en ze kwamen in het land Juda, bij Geda̱lja in Mi̱zpa. En ze verzamelden een enorme hoeveelheid wijn en zomervruchten. 13  Joha̱nan, de zoon van Kare̱ah, en de andere legeraanvoerders die in het veld waren, kwamen bij Geda̱lja in Mi̱zpa. 14  Ze zeiden tegen hem: ‘Weet u wel dat Ba̱älis, de koning van de Ammonieten,+ Ismaël, de zoon van Netha̱nja, heeft gestuurd om u te vermoorden?’*+ Maar Geda̱lja, de zoon van Ahi̱kam, geloofde hen niet. 15  Toen zei Joha̱nan, de zoon van Kare̱ah, in het geheim tegen Geda̱lja in Mi̱zpa: ‘Laat mij Ismaël, de zoon van Netha̱nja, doden. Niemand zal erachter komen. Waarom zou hij u doden* en waarom zouden alle mensen van Juda die zich bij u verzameld hebben, verstrooid worden en de overgeblevenen van Juda verloren gaan?’ 16  Maar Geda̱lja,+ de zoon van Ahi̱kam, zei tegen Joha̱nan, de zoon van Kare̱ah: ‘Doe dat niet, want wat je over Ismaël zegt, is niet waar.’

Voetnoten

Lett.: ‘te staan voor’.
Of ‘uw ziel te slaan’.
Of ‘uw ziel slaan’.