Numeri 13:1-33

  • Twaalf verkenners naar Kanaän (1-24)

  • Negatief verslag tien verkenners (25-33)

13  Jehovah zei tegen Mozes:  ‘Stuur er mannen op uit om Kanaän te verkennen, het land dat ik aan de Israëlieten geef. Stuur voor elke stam van jullie voorvaders één man, een van de leiders.’+  Mozes stuurde ze in opdracht van Jehovah op weg vanuit de woestijn van Pa̱ran.+ Al die mannen waren hoofden van de Israëlieten.  Dit zijn hun namen: van de stam Ruben Sammu̱a, de zoon van Za̱kkur;  van de stam Simeon Sa̱fat, de zoon van Ho̱ri;  van de stam Juda Kaleb,+ de zoon van Jefu̱nne;  van de stam I̱ssaschar Ji̱gal, de zoon van Jozef;  van de stam Efraïm Hosea,+ de zoon van Nun;  van de stam Benjamin Pa̱lti, de zoon van Ra̱fu; 10  van de stam Ze̱bulon Ga̱ddiël, de zoon van So̱di; 11  van de stam Jozef,+ voor de stam Manasse,+ Ga̱ddi, de zoon van Su̱si; 12  van de stam Dan A̱mmiël, de zoon van Gema̱lli; 13  van de stam Aser Se̱thur, de zoon van Michaël; 14  van de stam Na̱ftali Na̱hbi, de zoon van Wo̱fsi; 15  van de stam Gad Gu̱ël, de zoon van Ma̱chi. 16  Dat zijn de namen van de mannen die Mozes eropuit stuurde om het land te verkennen. En Mozes gaf Hosea, de zoon van Nun, de naam Jozua.*+ 17  Toen Mozes hen eropuit stuurde om Kanaän te verkennen, zei hij tegen ze: ‘Trek door de Ne̱geb en ga dan het bergland in.+ 18  Kijk wat voor land het is,+ en of het volk dat er woont sterk is of zwak en of ze met veel zijn of met weinig. 19  Kijk of het land goed is of slecht, en of de mensen in open plaatsen wonen of in vestingsteden. 20  En onderzoek of het land vruchtbaar is of niet*+ en of er bomen zijn of niet. Wees moedig+ en neem wat vruchten van het land mee.’ Het was toen net de tijd dat de eerste druiven rijp waren.+ 21  Ze gingen op weg en verkenden het land vanaf de woestijn van Zin+ tot Re̱hob,+ bij Le̱bo-Ha̱math.*+ 22  Toen ze de Ne̱geb in trokken, kwamen ze bij He̱bron,+ waar Ahi̱man, Se̱sai en Ta̱lmai+ woonden, de Enakieten.+ (He̱bron was zeven jaar eerder gebouwd dan Zo̱an in Egypte.) 23  Toen ze in het E̱skoldal*+ kwamen, sneden ze daar een rank met één tros druiven af, die ze met twee man aan een stok moesten dragen. Ook namen ze nog wat granaatappels en vijgen mee.+ 24  Ze noemden die plaats het E̱skoldal*+ vanwege de druiventros die de Israëlieten daar hadden afgesneden. 25  Na 40 dagen+ kwamen ze terug van hun verkenningstocht door het land. 26  Ze kwamen in Ka̱des, in de woestijn van Pa̱ran,+ bij Mozes en Aäron en de hele gemeenschap van Israël. Ze brachten verslag uit aan de hele gemeenschap en lieten hun de vruchten van het land zien. 27  Dit is wat ze Mozes vertelden: ‘We zijn het land binnengegaan waar je ons naartoe hebt gestuurd. Het land vloeit inderdaad over van melk en honing,+ en dit zijn de vruchten die er groeien.+ 28  Maar de mensen die in het land wonen zijn sterk, en de vestingsteden zijn enorm groot. We hebben daar ook de Enakieten gezien.+ 29  In de Ne̱geb+ wonen de Amalekieten,+ in het bergland wonen de Hethieten, de Jebusieten+ en de Amorieten,+ en aan de zee+ en langs de Jordaan wonen de Kanaänieten.’+ 30  Terwijl ze voor Mozes stonden, probeerde Kaleb het volk te kalmeren door te zeggen: ‘Laten we meteen optrekken. We zullen het land zeker innemen, want we kunnen het echt veroveren.’+ 31  Maar de mannen die met hem mee waren geweest, zeiden: ‘Tegen dat volk kunnen we niet optrekken, want ze zijn sterker dan wij.’+ 32  En ze bleven de Israëlieten negatieve dingen vertellen+ over het land dat ze hadden verkend. Ze zeiden: ‘Het land waar we op onze verkenningstocht doorheen zijn getrokken, is een land dat zijn bewoners verslindt. Alle mensen die we daar hebben gezien, waren enorm groot.+ 33  We hebben daar de Ne̱filim gezien, de zonen van E̱nak,+ die van de Ne̱filim afstammen. Vergeleken bij hen voelden we ons net sprinkhanen, en zo zagen zij ons ook.’

Voetnoten

Of ‘Jehosua’, wat ‘Jehovah is redding’ betekent.
Lett.: ‘vet is of schraal’.
Of ‘de ingang van Hamath’.
Of ‘Wadi Eskol’.
Of ‘Wadi Eskol’. Eskol betekent ‘druiventros’.