Rechters 4:1-24

  • Koning Jabin onderdrukt Israël (1-3)

  • Profetes Debora en rechter Barak (4-16)

  • Jaël doodt legeraanvoerder Sisera (17-24)

4  Maar na E̱huds dood gingen de Israëlieten opnieuw doen wat slecht was in Jehovah’s ogen.+  Daarom leverde Jehovah hen over* aan koning Ja̱bin van Kanaän,+ die in Ha̱zor regeerde. Zijn legeraanvoerder was Si̱sera, die in Haro̱seth-Haggo̱jim*+ woonde.  De Israëlieten riepen tot Jehovah+ om hulp, want Ja̱bin* had 900 strijdwagens met ijzeren zeisen,*+ en 20 jaar lang onderdrukte hij de Israëlieten met harde hand.+  Debora, een profetes,+ de vrouw van La̱ppidoth, sprak in die tijd recht in Israël.  Ze zat meestal onder de Deborapalm tussen Ra̱ma+ en Bethel+ in het bergland van Efraïm, en de Israëlieten gingen naar haar toe voor rechterlijke uitspraken.  Ze liet Ba̱rak,+ de zoon van Abino̱am, uit Ke̱des-Na̱ftali+ bij zich roepen en zei tegen hem: ‘Jehovah, de God van Israël, geeft je het bevel: “Trek op naar de berg Ta̱bor* en neem 10.000 man van Na̱ftali en Ze̱bulon met je mee.  Dan zal ik Si̱sera, Ja̱bins legeraanvoerder, met zijn strijdwagens en zijn troepen bij je brengen bij de rivier* de Ki̱son+ en ik zal hem in jouw handen laten vallen.”’+  Ba̱rak antwoordde: ‘Ik ga alleen als jij meegaat. Als jij niet meegaat, ga ik ook niet.’  Ze zei: ‘Ik ga zeker met je mee. Maar jij zult niet de eer krijgen voor deze veldtocht, want Jehovah zal Si̱sera uitleveren aan een vrouw.’+ Toen ging Debora met Ba̱rak mee naar Ke̱des.+ 10  Ba̱rak riep Ze̱bulon en Na̱ftali+ in Ke̱des bij elkaar en 10.000 man volgde hem. Ook Debora ging met hem mee. 11  De Keniet He̱ber had zich trouwens afgescheiden van de Kenieten,+ de nakomelingen van Ho̱bab, de schoonvader van Mozes.+ Hij had zijn tent opgezet bij de grote boom in Saäna̱nnim, dat bij Ke̱des ligt. 12  Si̱sera kreeg te horen dat Ba̱rak, de zoon van Abino̱am, naar de berg Ta̱bor was opgetrokken.+ 13  Meteen verzamelde Si̱sera al zijn strijdwagens (900 strijdwagens met ijzeren zeisen) en al zijn troepen om vanuit Haro̱seth-Haggo̱jim naar de rivier de Ki̱son te gaan.+ 14  Debora zei tegen Ba̱rak: ‘Ga, want dit is de dag waarop Jehovah je Si̱sera in handen geeft. Jehovah gaat voor je uit!’ Vervolgens daalde Ba̱rak met 10.000 man achter zich aan de berg Ta̱bor af. 15  Toen liet Jehovah bij Si̱sera met al zijn strijdwagens en zijn hele leger paniek ontstaan+ vanwege het zwaard van Ba̱rak. Uiteindelijk sprong Si̱sera van zijn wagen en vluchtte te voet. 16  Ba̱rak achtervolgde de strijdwagens en het leger tot aan Haro̱seth-Haggo̱jim. Zo werd het hele leger van Si̱sera gedood met het zwaard. Niemand ontkwam.+ 17  Maar Si̱sera vluchtte te voet naar de tent van Jaël,+ de vrouw van de Keniet He̱ber,+ want er was vrede tussen koning Ja̱bin+ van Ha̱zor en de familie van de Keniet He̱ber. 18  Jaël kwam naar buiten en ging Si̱sera tegemoet. Ze zei tegen hem: ‘Kom binnen, mijn heer, kom gerust binnen. U hoeft niet bang te zijn.’ Hij ging dus haar tent in en ze bedekte hem met een deken. 19  ‘Geef me alsjeblieft een beetje water,’ zei hij, ‘ik heb dorst.’ Ze opende dus een leren zak met melk en gaf hem te drinken,+ waarna ze hem opnieuw toedekte. 20  Hij zei tegen haar: ‘Ga bij de ingang van de tent staan, en als er iemand komt die vraagt: “Is hier een man?”, zeg dan: “Nee!”’ 21  Maar Jaël, de vrouw van He̱ber, pakte een tentpin en een hamer. Terwijl de uitgeputte Si̱sera diep lag te slapen, sloop ze naar hem toe. Ze sloeg de pin dwars door zijn slapen de grond in en hij stierf.+ 22  Toen kwam Ba̱rak eraan, die Si̱sera achtervolgde. Jaël ging hem tegemoet en zei: ‘Kom, dan laat ik je de man zien die je zoekt.’ Hij ging mee naar binnen, en daar lag Si̱sera dood op de grond met de tentpin door zijn slapen. 23  Zo onderwierp God op die dag koning Ja̱bin van Kanaän aan de Israëlieten.+ 24  De Israëlieten dreven koning Ja̱bin van Kanaän+ steeds verder in het nauw, totdat ze hem* hadden vernietigd.+

Voetnoten

Lett.: ‘verkocht’.
Of ‘Haroseth van de naties’.
Lett.: ‘hij’.
Lett.: ‘ijzeren strijdwagens’.
Of ‘stel je mannen op de berg Tabor in slagorde op’.
Of ‘wadi’.
Lett.: ‘koning Jabin van Kanaän’.