1 Samuël 14:1-52

14  Nu gebeurde het op zekere dag dat Jo̱nathan,+ de zoon van Saul, voorts tot de bediende die zijn wapens droeg, zei: „Kom toch en laten wij oversteken naar de voorpost van de Filistijnen die daar aan de overkant zijn.” Hij vertelde er echter niets van aan zijn vader.+  En Saul verbleef aan de rand van Gi̱bea+ onder de granaatappelboom die in Mi̱gron staat; en het volk dat bij hem was, was ongeveer zeshonderd man.+  (En Ahi̱a, de zoon van Ahi̱tub,+ de broer van I̱kabod,+ de zoon van Pi̱nehas,+ de zoon van E̱li,+ de priester van Jehovah te Si̱lo,+ droeg de efod.+) En het volk zelf wist niet dat Jo̱nathan was weggegaan.  Tussen de doorgangen nu waarlangs Jo̱nathan zocht over te steken naar de voorpost+ van de Filistijnen, bevond zich aan de ene zijde een tandvormige steile rots* en aan de andere zijde een tandvormige steile rots, en de naam van de ene was Bo̱zez en de naam van de andere was Se̱ne.  De ene tand stond als een zuil* in het noorden tegenover Mi̱chmas,+ en de andere stond in het zuiden tegenover Ge̱ba.+  Jo̱nathan* dan zei tot de bediende, zijn wapendrager: „Kom toch en laten wij oversteken naar de voorpost van die onbesnedenen.+ Misschien zal Jehovah voor ons werken, want voor Jehovah is er geen beletsel om door velen of door weinigen te redden.”+  Hierop zei zijn wapendrager tot hem: „Doe al wat in uw hart is. Wend u waarheen gij wilt. Zie, ik ben met u, in overeenstemming met uw hart.”+  Toen zei Jo̱nathan: „Zie, wij steken over naar de mannen, en laten wij ons aan hen vertonen.  Indien zij nu zo tot ons zeggen: ’Blijft staan, totdat wij bij U komen!’, dan moeten wij blijven staan waar wij zijn en dienen wij niet naar hen toe te klimmen. 10  Maar zeggen zij zo: ’Klimt tot ons op!’, dan moeten wij naar boven klimmen, want Jehovah zal hen stellig in onze hand geven, en dit is voor ons het teken.”+ 11  Toen vertoonden beiden zich aan de voorpost van de Filistijnen. Hierop zeiden de Filistijnen: „Daar komen de Hebreeën uit de holen waarin zij zich verscholen hebben.”+ 12  De mannen van de voorpost dan antwoordden Jo̱nathan en zijn wapendrager en zeiden: „Klimt tot ons op, en wij willen U iets te verstaan geven!”+ Terstond zei Jo̱nathan tot zijn wapendrager: „Klim achter mij aan, want Jehovah zal hen stellig in de hand van I̱sraël geven.”+ 13  En Jo̱nathan klom op handen+ en voeten steeds verder naar boven, en zijn wapendrager achter hem aan; zij dan vielen voor Jo̱nathan,+ en zijn wapendrager bracht hen achter hem ter dood.+ 14  En de eerste slachting die Jo̱nathan en zijn wapendrager onder hen aanrichtten, bedroeg zowat twintig man op de oppervlakte van ongeveer een half juk land.* 15  Toen ontstond er een beving+ in de legerplaats op het veld en onder al het volk van de voorpost; en het stroopcommando+ beefde, zelfs zij, en de aarde ging schudden,+ en het werd een van God afkomstige beving.+ 16  En de wachters die bij Saul in Gi̱bea van Be̱njamin behoorden,+ zagen het ten slotte, en zie! het gewoel zwenkte her- en derwaarts.*+ 17  Toen zei Saul tot het volk dat bij hem was: „Houdt alstublieft een telling en ziet wie er van ons is weggegaan.” Toen zij een telling hielden, wel, zie! Jo̱nathan en zijn wapendrager waren er niet. 18  Saul zei nu tot Ahi̱a:+ „Breng toch de ark van de [ware] God hierheen!”+ (Want de ark van de [ware] God bevond zich op die dag bij de zonen van I̱sraël.)*+ 19  Nu geschiedde het dat terwijl Saul tot de priester sprak,+ het gewoel dat in de legerplaats der Filistijnen was, bleef aanhouden en hoe langer hoe erger werd. Toen zei Saul tot de priester: „Trek uw hand terug.” 20  Zo werden Saul en al het volk dat bij hem was, opgeroepen.+ Zij dan kwamen tot aan de [plaats van de] strijd, en zie, het zwaard van een ieder had zich tegen zijn naaste gekeerd;+ de verwarde vlucht was zeer groot. 21  En de Hebreeën die zoals vroeger tot de Filistijnen waren gaan behoren+ en die met hen in het legerkamp rondom waren opgetrokken, ja, ook zij gaven er nu blijk van met I̱sraël te zijn, dat bij Saul en Jo̱nathan was.* 22  Ook alle mannen van I̱sraël die zich in het bergland van E̱fraïm verscholen hadden,+ hoorden dat de Filistijnen op de vlucht waren geslagen, en ook zij zaten hen toen op de hielen in de strijd. 23  Jehovah dan redde+ I̱sraël op die dag, en de strijd zelf strekte zich uit tot voorbij Beth-A̱ven.*+ 24  En de mannen van I̱sraël zelf kregen het die dag zwaar te verduren,* en toch stelde Saul het volk onder een eedsgelofte,*+ door te zeggen: „Vervloekt is de man die brood eet vóór de avond en eer ik mij op mijn vijanden gewroken+ heb!” En niemand van het volk proefde brood.+ 25  En allen van het land kwamen in het bos toen er zich honing+ over de gehele oppervlakte van het veld bevond. 26  Toen het volk in het bos kwam, wel, zie! daar droop honing,+ maar er was niemand die de hand naar de mond bracht, want het volk was bevreesd voor de eed.+ 27  Wat Jo̱nathan aangaat, hij had niet geluisterd toen zijn vader het volk onder een eed stelde;+ hij strekte dus de punt van de staf die hij in de hand had uit en doopte die in de honingraat en bracht de hand weer naar de mond, en zijn ogen gingen stralen.+ 28  Toen nam iemand uit het volk het woord en zei: „Uw vader heeft het volk onder een plechtige eed gesteld en gezegd: ’Vervloekt is de man die vandaag brood eet!’”+ (En het volk raakte vermoeid.+) 29  Jo̱nathan zei echter: „Mijn vader heeft de banvloek over het land gebracht.+ Ziet alstublieft hoe mijn ogen gestraald hebben omdat ik dat beetje honing heb geproefd.+ 30  Hoeveel te meer, indien het volk vandaag slechts had gegeten+ van de buit van zijn vijanden, die het gevonden heeft!+ Want nu is de slachting onder de Filistijnen niet groot geweest.”+ 31  En op die dag bleven zij de Filistijnen neerslaan, van Mi̱chmas+ tot A̱jalon+ toe, en het volk werd zeer vermoeid.+ 32  En het volk wierp zich nu gulzig op de buit+ en nam schapen en runderen en kalveren en slachtte ze op de aarde, en het volk ging [het vlees] eten met het bloed.+ 33  Men deelde het dus aan Saul mee en zei: „Zie! Het volk zondigt tegen Jehovah door [vlees] te eten met het bloed.”+ Hierop zei hij: „GIJ hebt trouweloos gehandeld. Rolt eerst een grote steen naar mij toe.” 34  Daarna zei Saul: „Verspreidt U onder het volk, en GIJ moet tot hen zeggen: ’Brengt hier bij mij, ieder van U zijn stier en ieder zijn schaap, en GIJ moet de slachting op deze plaats doen geschieden, alsook het eten, en GIJ moogt niet tegen Jehovah zondigen door [vlees] met het bloed te eten.’”+ Bijgevolg bracht heel het volk die nacht ieder zijn stier die in zijn hand was, en verrichtte daar de slachting. 35  Voorts bouwde Saul een altaar+ voor Jehovah. Hiermee maakte hij een begin met het bouwen van een altaar voor Jehovah.+ 36  Later zei Saul: „Laten wij bij nacht aftrekken, de Filistijnen achterna, en hen uitplunderen tot de morgen aanlicht+ en niemand van hen overlaten.”+ Hierop zeiden zij: „Doe al wat goed is in uw ogen.” Toen zei de priester: „Laten wij hier tot de [ware] God naderen.”+ 37  En Saul raadpleegde nu God: „Zal ik aftrekken, de Filistijnen achterna?+ Zult gij hen in de hand van I̱sraël geven?”+ En hij antwoordde hem niet op die dag.+ 38  Daarom zei Saul: „Treedt hier nader,+ al GIJ voornaamste mannen* van het volk,+ en gaat na en ziet op welke wijze deze zonde heden tot stand is gekomen. 39  Want zo waar Jehovah leeft, die de Bevrijder van I̱sraël is, al is het in mijn zoon Jo̱nathan, toch zal hij beslist sterven.”+ Maar er was niemand uit heel het volk die hem antwoord gaf. 40  Vervolgens zei hij tot geheel I̱sraël: „GÍJ́ zult aan de ene kant komen, en ik en mijn zoon Jo̱nathan — wij zullen aan de andere kant komen.” Hierop zei het volk tot Saul: „Doe wat goed is in uw ogen.”+ 41  Nu zei Saul tot Jehovah: „O God van I̱sraël,* geef toch Tummim!”+ Toen werden Jo̱nathan en Saul aangewezen, en het volk zelf ging vrijuit.+ 42  Hierop zei Saul: „Werpt het lot+ om te beslissen tussen mij en mijn zoon Jo̱nathan.” En Jo̱nathan werd aangewezen. 43  Toen zei Saul tot Jo̱nathan: „Vertel mij toch: Wat hebt gij gedaan?”+ Jo̱nathan dan vertelde hem en zei: „Ik heb inderdaad een beetje honing geproefd aan de punt van de staf die ik in mijn hand heb.+ Hier ben ik! Laat mij sterven!” 44  Hierop zei Saul: „Zo moge God doen en zo moge hij daaraan toevoegen,+ indien gij niet beslist zult sterven,+ Jo̱nathan.” 45  Maar het volk zei tot Saul: „Dient Jo̱nathan, die deze grote redding in I̱sraël bewerkt heeft,+ te sterven? Dat is ondenkbaar!+ Zo waar Jehovah leeft,+ geen haar+ van zijn hoofd zal ter aarde vallen; want hij heeft vandaag met God gewerkt.”+ Zo kocht het volk Jo̱nathan los,+ en hij stierf niet. 46  Aldus staakte Saul de achtervolging van de Filistijnen, en de Filistijnen zelf gingen naar hun plaats.+ 47  En Saul zelf nam het koningschap over I̱sraël+ en ging rondom oorlog voeren tegen al zijn vijanden, tegen Mo̱ab+ en tegen de zonen van A̱mmon+ en tegen E̱dom+ en tegen de koningen van Zo̱ba+ en tegen de Filistijnen;+ en overal waarheen hij zich wendde, diende hij veroordeling toe.*+ 48  En hij bleef zich dapper gedragen+ en versloeg vervolgens A̱malek+ en bevrijdde I̱sraël uit de hand van hun plunderaar. 49  De zonen van Saul nu waren Jo̱nathan+ en Ji̱svi en Malkisu̱a,+ en wat de namen van zijn twee dochters betreft, de naam van degene die het eerst werd geboren, was Me̱rab+ en de naam van de jongste was Mi̱chal.+ 50  En de naam van Sauls vrouw was Ahino̱am, de dochter van Ahima̱äz, en de naam van zijn legeroverste was A̱bner,+ de zoon van Ner, de oom* van Saul. 51  En Kis+ was de vader van Saul, en Ner,+ de vader van A̱bner, was de zoon* van Abi̱ël.* 52  En de oorlogvoering tegen de Filistijnen bleef hevig, al de dagen van Saul.+ Wanneer Saul een sterke man of een dappere persoon zag, dan vergaderde hij hem tot zich.+

Voetnoten

Lett.: „tand van de steile rots.”
„Als een zuil”, M; LXX laat het weg.
Lett.: „Jehonathan.”
„Een half juk land”, d.w.z. de helft van de oppervlakte die een juk stieren op een dag kan omploegen.
„En zie! de legerplaats was in tumult van de ene kant tot de andere”, LXX.
„Tot Ahia: ’Breng de efod hierheen!’ (Want hij droeg in die tijd de efod ten aanschouwen van Israël.)”, LXX.
„En de slaven die vroeger bij de Filistijnen geweest waren en in het legerkamp waren opgetrokken, keerden zich om en kozen partij voor de Israëlieten die bij Saul en Jonathan waren”, LXX.
„En de strijd strekte zich uit tot voorbij Beth-Aven. En al het volk bij Saul bedroeg ongeveer tienduizend man. En de strijd breidde zich uit tot elke stad in het bergland van Efraïm”, LXX.
„Kregen het . . . zwaar te verduren”, M; enkele Hebr. hss.: „traden (kwamen) . . . naderbij.”
„En toch . . . eedsgelofte”, door een geringe tekstverbetering; M: „en Saul handelde eigenzinnig met het volk.” In LXX luidt het begin van dit vs.: „En Saul beging die dag onwetend een grote misslag en stelde het volk onder een vloek.”
Lett.: „hoektorens”, overdrachtelijk voor vooraanstaande of belangrijke mannen, aanvoerders of oversten.
LXX voegt toe: „waarom hebt gij uw knecht heden niet geantwoord? Indien de onrechtvaardigheid in mij of in mijn zoon Jonathan is, o Jehovah, de God van Israël, geef dan duidelijke openbaringen [Urim]. En indien gij aldus zoudt zeggen: In uw volk Israël”; ItVgc voegen een soortgelijke passage toe. Zie Ex 28:30 vtn., „Tummim”.
Of: „zegevierde hij”, in overeenstemming met LXXVg; M: „behandelde hij als goddeloos (veroordeeld).”
Volgens 1Kr 8:33 was Ner de grootvader van Saul en dus was Abner, als de broer van Kis (vs. 51), de oom van Saul.
„Zoon”, MSyVg; LXX: „de zoon van Jamin, de zoon (van Abiël).”
Of: „En Kis, de vader van Saul, en Ner, de vader van Abner, waren de zonen van Abiël”, door een geringe tekstverbetering. Zie 9:1; Josephus’ De joodse geschiedenis, Boek VI, hfdst. VI, §6.