Exodus 4:1-31

4  Mo̱zes gaf echter ten antwoord: „Maar veronderstel eens dat zij mij niet geloven en niet naar mijn stem luisteren,+ omdat zij zullen zeggen: ’Jehovah is u niet verschenen.’”  Toen zei Jehovah tot hem: „Wat hebt gij daar in uw hand?”, waarop hij zei: „Een staf.”+  Vervolgens zei hij: „Werp hem op de grond.” Hij dan wierp hem op de grond, en hij werd een slang;+ en Mo̱zes ging ervoor op de vlucht.  Jehovah zei nu tot Mo̱zes: „Steek uw hand uit en grijp ze bij de staart.” Hij dan stak zijn hand uit en greep ze vast, en ze werd een staf in zijn handpalm.  „Opdat”, om zijn woorden aan te halen, „zij mogen geloven dat Jehovah, de God van hun voorvaders,+ de God van A̱braham,+ de God van I̱saäk+ en de God van Ja̱kob,+ u is verschenen.”+  Toen zei Jehovah nogmaals tot hem: „Steek uw hand alstublieft in de borstplooi van uw kleed.” Hij dan stak zijn hand in de borstplooi van zijn kleed. Toen hij ze eruit trok, zie, daar was zijn hand door melaatsheid aangetast, als sneeuw!+  Daarna zei hij: „Breng uw hand terug in de borstplooi van uw kleed.” Hij dan bracht zijn hand terug in de borstplooi van zijn kleed. Toen hij ze uit de borstplooi van zijn kleed trok, zie, daar was ze weer als de rest van zijn vlees geworden!+  „En het moet geschieden dat”, om zijn woorden aan te halen, „indien zij u niet zullen geloven en niet naar de stem van het eerste teken zullen luisteren, dan zullen zij stellig de stem van het laatste teken geloven.+  Nochtans moet het geschieden dat indien zij zelfs deze twee tekenen niet zullen geloven en niet naar uw stem zullen luisteren,+ gij dan wat water uit de rivier de Nijl zult moeten nemen en dat op het droge land zult moeten uitgieten; en het water dat gij uit de rivier de Nijl zult nemen, zal stellig, ja, het zal inderdaad tot bloed worden op het droge land.”+ 10  Mo̱zes zei nu tot Jehovah: „Neem mij niet kwalijk, Jehovah,* maar ik ben geen vlotte spreker, noch sinds gisteren, noch sinds daarvoor, noch sinds gij tot uw knecht gesproken hebt, want ik ben traag van mond en traag van tong.”+ 11  Hierop zei Jehovah tot hem: „Wie heeft voor de mens een mond bestemd, of wie bestemt de stomme of de dove of de scherpziende of de blinde? Ben ik het niet, Jehovah?+ 12  Ga nu dus, en ikzelf zal bewijzen met uw mond te zijn en ik zal u stellig leren wat gij dient te zeggen.”+ 13  Maar hij zei: „Neem mij niet kwalijk, Jehovah,* maar zend alstublieft door de hand van degene die gij zult zenden.” 14  Toen ontbrandde Jehovah’s toorn tegen Mo̱zes en hij zei: „Is niet Aä̱ron, de leviet, uw broer?+ Voorwaar, ik weet dat hij goed spreken kan. En bovendien, zie, hij komt u al tegemoet. Ja, wanneer hij u ziet, zal hij zich stellig in zijn hart verheugen.+ 15  En gij moet tot hem spreken en de woorden in zijn mond leggen;+ en ikzelf zal bewijzen met uw mond en zijn mond te zijn,+ en ik wil ulieden leren wat GIJ dient te doen.+ 16  En hij moet voor u tot het volk spreken; en het moet geschieden dat hij u tot een mond zal dienen,+ en gij zult hem tot God* dienen.+ 17  En deze staf zult gij in uw hand nemen, om er de tekenen mee te verrichten.”+ 18  Bijgevolg ging Mo̱zes heen en keerde naar zijn schoonvader Je̱thro* terug en zei tot hem:+ „Ik zou, alstublieft, willen gaan en terugkeren naar mijn broeders, die in Egy̱pte zijn, om te zien of zij nog leven.”+ Je̱thro dan zei tot Mo̱zes: „Ga in vrede.”+ 19  Daarna zei Jehovah tot Mo̱zes in Mi̱dian: „Ga, keer terug naar Egy̱pte, want alle mannen die uw ziel* zochten, zijn dood.”+ 20  Toen nam Mo̱zes zijn vrouw en zijn zonen en liet hen op een ezel rijden, en vervolgens keerde hij naar het land Egy̱pte terug. Bovendien nam Mo̱zes de staf van de [ware] God in zijn hand.+ 21  En Jehovah zei verder tot Mo̱zes: „Zorg er nadat gij heengegaan en naar Egy̱pte teruggekeerd zijt voor, dat gijlieden werkelijk alle wonderen die ik in uw hand heb gesteld, voor Farao verricht.+ Wat mij aangaat, ik zal zijn hart verstokt* laten worden;+ en hij zal het volk niet heenzenden.+ 22  En gij moet tot Farao zeggen: ’Dit heeft Jehovah gezegd: „I̱sraël is mijn zoon, mijn eerstgeborene.+ 23  En ik zeg u: Zend mijn zoon heen, opdat hij mij moge dienen.* Mocht gij echter weigeren hem heen te zenden, zie, ik dood uw zoon, uw eerstgeborene.”’”+ 24  Nu geschiedde het onderweg, in het nachtverblijf,+ dat Jehovah* hem voorts tegemoet trad+ en naar een manier bleef zoeken om hem ter dood te brengen.+ 25  Ten slotte nam Zippo̱ra+ een vuursteen en sneed de voorhuid van haar zoon af+ en liet die zijn voeten aanraken en zei: „Het is omdat gij een bloedbruidegom* voor mij zijt.”* 26  Dientengevolge liet hij hem met rust. Het was toen dat zij zei: „Een bloedbruidegom”, wegens de besnijdenis.* 27  Toen zei Jehovah tot Aä̱ron: „Ga Mo̱zes in de wildernis tegemoet.”+ Daarop ging hij en ontmoette hem bij de berg van de [ware] God+ en kuste hem. 28  Voorts deelde Mo̱zes Aä̱ron alle woorden van Jehovah mee, die hem gezonden had,+ en alle tekenen die hij hem geboden had te doen.*+ 29  Daarna gingen Mo̱zes en Aä̱ron heen en vergaderden alle oudere mannen van de zonen van I̱sraël.+ 30  Toen sprak Aä̱ron alle woorden die Jehovah tot Mo̱zes gesproken had,+ en hij verrichtte de tekenen+ voor de ogen van het volk. 31  Hierop geloofde het volk.+ Toen zij hoorden dat Jehovah zijn aandacht op de zonen van I̱sraël had gericht+ en dat hij hun ellende+ had gezien, bogen zij zich en wierpen zich neer.+

Voetnoten

Een van de 134 keren dat de soferim JHWH in ʼAdho·naiʹ hebben veranderd. Zie App. 1B.
Zie vs. 10 vtn.
„Tot God.” Hebr.: leʼ·lo·himʹ, mv.; Gr.: theʹon; Lat.: Deʹum.
Hebr.: Jeʹther.
„Uw ziel (leven).” Hebr.: naf·sjeʹkha; Gr.: psuʹchen.
Of: „hard.”
„Opdat hij mij moge dienen (aanbidden).” Hebr.: weja·ʽav·dheʹni; Gr.: la·treuʹsei. Zie 3:12 vtn.
„Jehovah”, MSam; TLXX: „Jehovah’s engel.”
Lett.: „bruidegom van bloed.” „Bloed” is hier mv.
„En zei: ’Het bloed der besnijdenis van mijn jonge kind is tot staan gekomen (gestelpt)’”, LXX.
Lett.: „besnijdenissen.”
„Hem geboden had te doen”, Sy; MLXXVg: „(hem) geboden had.”