Genesis 45:1-28

45  Nu kon Jo̱zef zich niet langer bedwingen voor allen die bij hem stonden.+ Daarom riep hij uit: „LAAT iedereen van mij weggaan!” En er stond niemand anders bij hem toen Jo̱zef zich aan zijn broers bekend maakte.+  Daarop verhief hij zijn stem met geween,+ zodat de Egyptenaren het te horen kregen en Farao’s huis het te horen kreeg.  Ten slotte zei Jo̱zef tot zijn broers: „Ik ben Jo̱zef. Leeft mijn vader nog?” Maar zijn broers waren volstrekt niet in staat hem te antwoorden, want zij waren ontsteld wegens hem.+  Daarom zei Jo̱zef tot zijn broers: „Komt alstublieft dichter bij mij.” Toen kwamen zij dichter bij hem. Vervolgens zei hij: „Ik ben Jo̱zef, UW broer, die GIJ naar Egy̱pte hebt verkocht.+  Maar voelt U nu niet diepbedroefd+ en weest niet toornig op UZELF dat GIJ mij hierheen hebt verkocht; want tot levensbehoud heeft God mij voor U uit gezonden.+  Want het is nu het tweede jaar van de hongersnood op aarde,+ en er komen nog vijf jaren waarin er geen ploegtijd of oogst zal zijn.+  Dientengevolge heeft God mij voor U uit gezonden om een overblijfsel*+ voor ulieden op de aarde te stellen en U door een grote ontkoming in het leven te houden.  Nu dan, niet GÍJ́ hebt mij hierheen gezonden,+ maar de [ware] God zelf, opdat hij mij kon aanstellen tot een vader+ voor Farao en tot heer over zijn gehele huis en tot heerser over het gehele land Egy̱pte.  Trekt vlug op naar mijn vader, en GIJ moet tot hem zeggen: ’Dit heeft uw zoon Jo̱zef gezegd: „God heeft mij tot heer over heel Egy̱pte aangesteld.+ Kom naar mij toe. Draal niet. 10  En gij moet wonen in het land Go̱sen,+ en gij moet dicht bij mij blijven, gij en uw zonen en de zonen van uw zonen en uw schapen en uw runderen en al wat gij hebt. 11  En ik zal u daar stellig van voedsel voorzien, want er komen nog vijf jaren van hongersnood;+ opdat gij met uw huis en al wat gij hebt, niet tot armoede vervalt.”’ 12  En ziet, UW ogen en de ogen van mijn broer Be̱njamin zien dat het mijn mond is die tot U spreekt.+ 13  GIJ moet mijn vader dus vertellen over al mijn heerlijkheid in Egy̱pte en over alles wat GIJ hebt gezien; en GIJ moet U haasten en mijn vader hierheen brengen.” 14  Toen viel hij zijn broer Be̱njamin om de hals en weende, en Be̱njamin weende aan zijn hals.+ 15  Voorts kuste hij al zijn broers en weende aan [hun hals],+ en daarna spraken zijn broers met hem. 16  En het nieuws werd in het huis van Farao gehoord, doordat men zei: „Jo̱zefs broers zijn gekomen!” En het bleek goed te zijn in de ogen van Farao en van zijn dienaren.+ 17  Bijgevolg zei Farao tot Jo̱zef: „Zeg tot uw broers: ’Doet dit: Belaadt UW lastdieren en trekt heen, gaat naar het land Ka̱naän,+ 18  en neemt UW vader en UW huisgezinnen en komt naar mij toe, opdat ik U het goede van het land Egy̱pte moge geven; en eet het vette deel van het land.+ 19  En ú wordt bevolen:*+ „Doet het volgende: Neemt U wagens+ uit het land Egy̱pte voor UW kleinen en UW vrouwen, en GIJ moet UW vader op een [ervan] tillen en hierheen komen.+ 20  En laat UW oog geen leed gevoelen wegens UW uitrusting,+ want het goede van het gehele land Egy̱pte is voor U.”’”+ 21  Toen deden de zonen van I̱sraël aldus, en Jo̱zef gaf hun volgens Farao’s bevel wagens en gaf hun mondvoorraad+ voor onderweg. 22  Aan ieder van hen gaf hij, stuk voor stuk, wisselmantels,+ maar aan Be̱njamin gaf hij driehonderd zilverstukken en vijf wisselmantels.+ 23  En aan zijn vader zond hij het volgende: tien ezels, die goede dingen van Egy̱pte droegen, en tien ezelinnen, die koren en brood en proviand voor zijn vader voor onderweg droegen. 24  Zo zond hij zijn broers weg, waarop zij heengingen. Hij zei echter tot hen: „Wordt onderweg niet verbitterd op elkaar.”+ 25  Zij trokken nu op uit Egy̱pte en kwamen ten slotte in het land Ka̱naän, bij hun vader Ja̱kob. 26  Toen berichtten zij hem en zeiden: „Jo̱zef leeft nog, en híȷ́ is heerser over het gehele land Egy̱pte!”+ Maar zijn hart werd ongevoelig, want hij geloofde hen niet.+ 27  Toen zij vervolgens al Jo̱zefs woorden tot hem spraken, die hij tot hen gesproken had, en hij voorts de wagens zag die Jo̱zef had gestuurd om hem te vervoeren, leefde de geest van hun vader Ja̱kob weer op.+ 28  Toen riep I̱sraël uit: „Het is genoeg! Mijn zoon Jo̱zef leeft nog! Ah, laat mij gaan en hem zien voordat ik sterf!”+

Voetnoten

Of: „overlevenden; een rest.” Hebr.: sjeʼe·rithʹ.
„Bevolen”, d.w.z. om tot hen te zeggen. LXX: „En beveelt gíȷ́.”