Genesis 6:1-22
6 Nu geschiedde het toen de mensen talrijk begonnen te worden op de oppervlakte van de aardbodem en er dochters aan hen werden geboren,+
2 dat de zonen* van de [ware] God+ de dochters der mensen gingen gadeslaan+ [en bemerkten] dat zij mooi waren; en zij gingen zich vrouwen nemen, namelijk allen die zij verkozen.
3 Daarna zei Jehovah: „Voorwaar, mijn geest+ zal niet voor onbepaalde tijd ten aanzien van de mens werkzaam zijn,+ omdat hij* toch vlees+ is. Bijgevolg zullen zijn dagen honderd twintig jaar bedragen.”+
4 De Ne̱filim* bleken in die dagen op de aarde te zijn, en ook nog daarna, toen de zonen van de [ware] God betrekkingen met de dochters der mensen bleven hebben en dezen hun zonen baarden; dit waren de sterke mannen* die er oudtijds waren, de mannen van vermaardheid.*
5 Dientengevolge zag Jehovah dat de slechtheid van de mens overvloedig was op de aarde en dat elke neiging+ van de gedachten van zijn hart te allen tijde* alleen maar slecht was.+
6 En Jehovah gevoelde spijt+ dat hij mensen op de aarde gemaakt had, en het krenkte hem in zijn hart.+
7 Daarom zei Jehovah: „Ik zal de mensen, die ik heb geschapen,+ van de oppervlakte van de aardbodem wegvagen, van mens tot huisdier, tot het zich bewegende gedierte en tot het vliegende schepsel van de hemel toe,+ want waarlijk, ik heb er spijt van dat ik hen heb gemaakt.”+
8 Maar No̱ach vond gunst in de ogen van Jehovah.
9 Dit is de geschiedenis van No̱ach.
No̱ach was een rechtvaardig man.+ Hij betoonde zich onberispelijk onder zijn tijdgenoten.* No̱ach wandelde met de [ware] God.+
10 Mettertijd werd No̱ach de vader van drie zonen: Sem, Cham en Ja̱feth.+
11 En de aarde werd verdorven voor de ogen van de [ware] God+ en de aarde werd met geweldpleging+ vervuld.
12 God zag de aarde dus en zie! ze was verdorven,+ want alle vlees had zijn weg op de aarde verdorven.+
13 Daarna zei God tot No̱ach: „Het einde van alle vlees is voor mijn aangezicht gekomen,+ omdat door hun toedoen de aarde vol van geweldpleging is; en zie, ik verderf hen met de aarde.+
14 Maak voor u een ark* van hout van een harsachtige boom.*+ Gij zult afdelingen* in de ark maken, en gij moet haar van binnen en van buiten met teer+ bedekken.
15 En zo zult gij haar maken: driehonderd el*+ de lengte van de ark, vijftig el haar breedte en dertig el haar hoogte.
16 Gij zult een tsohar [dak of venster]* maken voor de ark, en gij zult haar voltooien tot een el naar boven,* en de ingang van de ark zult gij in haar zijkant aanbrengen;+ gij zult haar maken met een beneden[verdieping], een tweede [verdieping] en een derde [verdieping].
17 En wat mij betreft, zie, ik breng de geweldige watervloed*+ over de aarde om alle vlees waarin de levenskracht+ werkzaam is,* van onder de hemel te verderven. Alles wat op de aarde is, zal de laatste adem uitblazen.+
18 En ik wil mijn verbond met u oprichten; en gij moet in de ark gaan, gij en uw zonen en uw vrouw en de vrouwen van uw zonen met u.+
19 En van elk levend schepsel van alle soort van vlees+ zult gij er twee van elk in de ark brengen om ze met u in het leven te houden.+ Mannetje en wijfje zullen het zijn.
20 Van de vliegende schepselen naar hun soort en van de huisdieren naar hun soort,+ van al het zich bewegende gedierte van de aardbodem naar zijn soort,* zullen er twee van elk daar bij u naar binnen gaan om ze in het leven te houden.+
21 En wat u aangaat, neem u allerlei voedsel dat gegeten wordt;+ en gij moet het bij u opzamelen, en het moet u en hun tot voedsel dienen.”+
22 Toen deed No̱ach naar alles wat God hem geboden had. Juist zo deed hij.+
Voetnoten
^ „Engelen”, LXXA.
^ „Hij”, doelend op „de mens” en niet op „mijn geest”.
^ Of: „De Vellers.” Hebr.: han·Nefi·limʹ, „zij die anderen doen vallen”.
^ „De sterke mannen.” Hebr.: hag·gib·bo·rimʹ.
^ Lett.: „naam.”
^ Lett.: „de gehele dag.”
^ „Onder zijn tijdgenoten.” Lett.: „onder zijn geslachten.” Hebr.: bedho·ro·thavʹ.
^ Lett.: „bomen van gofer”, een harsachtige houtsoort, mogelijk cipres.
^ Of: „cellen; vertrekken; hutten.”
^ Een el was gelijk aan 44,5 cm.
^ Of: „lichtopening.” Hebr.: tsoʹhar.
^ Of: „van boven.”
^ Lett.: „waarin de werkzame kracht (geest) des levens [is].” Hebr.: ʼasjer-bōʹ roeʹach chai·jimʹ. Hier betekent roeʹach „werkzame kracht; geest”. Zie 1:2 vtn., „Kracht”.