Job 28:1-28

28  Waarlijk, voor zilver bestaat een plaats waar het wordt gevondenEn een plaats voor goud dat men loutert;+   IJzer — uit stof wordt het gehaald,+En [uit] steen wordt koper gegoten.   Een eind aan de duisternis heeft hij gesteld;En tot elk uiterste doorvorst hij+Het gesteente in het donker en in de diepe schaduw.   Hij heeft een schacht geboord ver van waar [mensen] als vreemdelingen vertoeven,+Vergeten plaatsen ver van de voet;Sommigen der sterfelijke mensen* hebben naar beneden gehangen, zij hebben gebengeld.   Wat de aarde betreft, daaruit komt voedsel voort;+Maar daaronder is ze omgewoeld als door vuur.   Haar gesteente is de plaats van het saffier,+En ze bevat stofgoud.   Een pad — geen roofvogel+ heeft het gekend,Noch heeft het oog van een zwarte wouw+ het bespeurd.   De majestueuze wilde dieren* hebben het niet vastgetreden;De jonge leeuw is er niet over geschreden.   Over het vuursteen heeft hij zijn hand uitgestoken;Hij heeft bergen omgekeerd van [hun] wortel af; 10  In de rotsen heeft hij met water gevulde galerijen uitgehold,+En alle kostbaarheden heeft zijn oog gezien. 11  De plaatsen vanwaar rivieren druppelden, heeft hij toegedamd,+En het verborgene brengt hij aan het licht. 12  Maar wijsheid — waar is die te vinden,+En waar toch is de plaats van het verstand? 13  De sterfelijke mens is de waarde ervan* niet te weten gekomen,+En ze wordt niet gevonden in het land der levenden. 14  De waterdiepte* zelf heeft gezegd: ’Ze is niet in mij!’Ook de zee heeft gezegd: ’Ze is niet bij mij!’+ 15  Zuiver goud kan niet in ruil voor haar worden gegeven,+En zilver kan niet als haar prijs worden afgewogen. 16  Ze kan niet worden betaald met goud* uit O̱fir,+Met de zeldzame onyxsteen en de saffier. 17  Goud* en glas kunnen met haar niet vergeleken worden,Noch is enig vat van gelouterd goud een ruil voor haar. 18  Van koraal+ en bergkristal zal niet eens worden gewaagd,Maar een buidel met wijsheid is meer waard dan [een buidel vol] parels.+ 19  Het topaas+ uit Kusch* kan met haar niet vergeleken worden;Ze kan zelfs niet worden betaald met het zuiverste goud. 20  Maar de wijsheid zelf — waar komt ze vandaan,+En waar toch is de plaats van het verstand? 21  Ze is zelfs onttrokken aan het oog van al wie leeft,+En voor de vliegende schepselen van de hemel is ze verborgen. 22  Ja, de vernietiging* en de dood hebben gezegd:’Met onze oren hebben wij een bericht omtrent haar gehoord.’ 23  Het is God* die haar weg heeft verstaan,+En hijzelf heeft haar plaats gekend, 24  Want hijzelf kijkt helemaal tot de einden der aarde;+Onder de ganse hemel* ziet hij, 25  Om een gewicht te maken voor de wind,*+Terwijl hij de wateren heeft afgemeten volgens een maat;+ 26  Toen hij voor de regen een voorschrift maakte,+En een weg voor de donderende onweerswolk, 27  Toen was het dat hij [de wijsheid*] zag en voorts over haar vertelde;Hij bereidde haar en doorvorste haar ook. 28  En hij zei vervolgens tot de mens:*’Zie! De vrees voor Jehovah* — dat is wijsheid,+En van het kwade te wijken, is verstand.’”+

Voetnoten

„Sommigen der sterfelijke mensen.” Hebr.: me·ʼenōsjʹ.
Lett.: „De zonen van trots (waardigheid).”
„De waarde ervan”, MSyVg; LXX: „haar weg.”
Of: „woelige wateren.” Hebr.: tehōmʹ, zoals in Ge 1:2; Gr.: a·busʹsos; Lat.: a·bysʹsus.
„Met goud.” Hebr.: bekheʹthem, een Egyptisch leenwoord.
„Goud.” Hebr.: za·havʹ.
„Kusch”, M(Hebr.: Koesj)Sy; LXXVg: „Ethiopië.”
„Vernietiging.” Hebr.: ʼavad·dōnʹ. Zie 26:6 vtn.
„God.” Hebr.: ʼElo·himʹ.
„Onder de ganse hemel”, MSy; LXXVg: „al (wat) onder de hemel (is).”
„Voor de wind.” Hebr.: la·roeʹach; Gr.: aʹne·mon, mv.; Lat.: venʹtis, mv.
Lett.: „haar”, doelend op de wijsheid.
Of: „tot de aardse mens.” Hebr.: la·ʼa·dhamʹ.
Een van de 134 keren dat de soferim JHWH in ʼAdho·naiʹ hebben veranderd. Zie App. 1B.