Job 31:1-40

31  Een verbond heb ik gesloten met mijn ogen.+Hoe zou ik mij dan opmerkzaam kunnen betonen ten opzichte van een maagd?+   En welk deel is er, afkomstig van God* daarboven,+Of erfdeel van de Almachtige uit den hoge?   Is niet het ongeluk voor een kwaaddoener,+En tegenspoed voor hen die het schadelijke beoefenen?   Ziet hijzelf mijn wegen niet+En telt hij zelfs niet al mijn schreden?   Indien ik met [mannen van] onwaarheid heb gewandeld,+En mijn voet zich haast tot bedrog,+   Zal hij mij op een nauwkeurige weegschaal* wegen+En God* zal mijn rechtschapenheid te weten komen.+   Indien mijn tred van de weg afwijkt,+Of mijn hart louter mijn ogen achterna is gelopen,+Of er enige smet aan mijn eigen handpalmen heeft gekleefd,+   Dan moge ik zaaien en iemand anders [het] eten,+En mogen mijn eigen nakomelingen ontworteld worden.   Indien mijn hart zich heeft laten verlokken tot een vrouw,+En ik zelfs aan de ingang van [het huis] van mijn metgezel op de loer bleef liggen,+ 10  Dan moge mijn vrouw voor een andere man malen,En mogen andere mannen over haar neerknielen.+ 11  Want dat zou losbandig gedrag zijn,En dat zou een dwaling zijn ter [attentie van] de rechters.+ 12  Want dat is een vuur dat helemaal tot de vernietiging* zou doorvreten,+En onder heel mijn opbrengst zou het wortel schieten. 13  Indien ik het recht van mijn slaaf placht te weigerenOf van mijn slavin wanneer zij een rechtsgeding met mij hadden, 14  Wat kan ik dan doen wanneer God* opstaat?En wanneer hij rekenschap vraagt, wat kan ik hem antwoorden?+ 15  Heeft Degene die mij in de buik maakte, [ook] hem niet gemaakt,+En heeft voorts niet slechts Eén ons in de moederschoot bereid? 16  Indien ik de geringen [hun] welbehagen placht te onthouden,+En de ogen van de weduwe liet verkwijnen,+ 17  En ik mijn bete alleen placht te eten,Terwijl de vaderloze jongen er niet van at+ 18  (Want van mijn jeugd af groeide hij bij mij op als bij een vader,En van de buik van mijn moeder af bleef ik haar leiden); 19  Indien ik iemand placht te zien die dreigde om te komen doordat hij geen kleed had,+Of [zag] dat de arme geen bedekking had; 20  Indien zijn lendenen mij niet zegenden,+En hij zich niet met de geschoren wol+ van mijn jonge rammen zou warmen; 21  Indien ik mijn hand heen en weer bewoog tegen de vaderloze jongen,+Wanneer ik zou zien [dat] mijn hulp [nodig was] in de poort,+ 22  Dan valle mijn eigen schouderblad uit zijn schouder,En mijn eigen arm worde van haar bovenarmbeen afgebroken. 23  Want van God* afkomstig ongeluk was iets wat ik duchtte,En tegenover zijn waardigheid+ kon ik het niet uithouden. 24  Indien ik het goud* tot mijn vertrouwen heb gesteld,Of tot het goud* heb gezegd: ’Gij zijt mijn vertrouwen!’+ 25  Indien ik mij placht te verheugen omdat mijn bezit veel was,+En omdat mijn hand heel veel dingen gevonden had;+ 26  Indien ik het licht placht te zien wanneer het begon te stralen,Of de kostbare maan, die voortschreed,+ 27  En mijn hart dan in het geheim werd verlokt+En mijn hand voorts mijn mond kuste,* 28  Zou ook dat een dwaling zijn ter [attentie van] de rechters,Want ik zou de [ware] God daarboven hebben verloochend. 29  Indien ik mij placht te verheugen over de ondergang van iemand die mij intens haatte,+Of ik mij opgewonden voelde* omdat kwaad hem had getroffen — 30  En ik stond mijn gehemelte niet toe te zondigenDoor om een vloek tegen zijn ziel te vragen.+ 31  Indien de mannen van mijn tent niet zeiden:’Wie kan iemand aanwijzen die niet van zijn voedsel* verzadigd is?’+ — 32  Buiten behoefde geen inwonende vreemdeling te overnachten;+Mijn deuren hield ik open naar het pad.* 33  Indien ik gelijk een aardse mens* mijn overtredingen bedekte+Door mijn dwaling in mijn borstzak te verbergen — 34  Omdat ik van angst zou ineenkrimpen voor een grote menigte,Of de verachting zelf van families mij schrik zou aanjagenEn ik zou blijven zwijgen, zou ik de ingang niet uitgaan. 35  O had ik toch maar iemand die naar mij luisterde,+Dat naar mijn handtekening* de Almachtige zelf mij zou antwoorden!+Of dat de persoon* in het rechtsgeding met mij, maar een document had geschreven! 36  Waarlijk, op mijn schouder zou ik het dragen;Ik zou het mij ombinden als een luisterrijke kroon. 37  Het getal van mijn schreden zou ik hem vertellen;+Als een leider zou ik tot hem naderen. 38  Indien tegen mij mijn eigen grond om hulp zou roepen,En zijn voren zelf gezamenlijk zouden wenen; 39  Indien ik zijn vruchtopbrengst* heb gegeten zonder geld,+En ik de ziel van zijn eigenaars heb doen hijgen,+ 40  Dan moge in plaats van tarwe het doornige onkruid opschieten,+En in plaats van gerst stinkend onkruid.” De woorden van Job zijn ten einde.

Voetnoten

„God.” Hebr.: ʼElōʹah; Gr.: ho Theʹos.
Lett.: „op een weegschaal van rechtvaardigheid.”
„God.” Hebr.: ʼElōʹah; LXX: „Jehovah.”
„Vernietiging.” Hebr.: ʼavad·dōnʹ. Zie 26:6 vtn.
„God.” Hebr.: ʼEl.
„God.” Hebr.: ʼEl; Gr.: Kuʹri·ou, „Jehovah”.
„Goud.” Hebr.: za·havʹ.
„Of tot het goud.” Hebr.: welak·keʹthem. Zie 28:16 vtn.
Duidt klaarblijkelijk op het gebruik, afgoden een kushand toe te werpen. Het kussen van afgoden wordt in 1Kon 19:18 en Ho 13:2 vermeld.
„Mij opgewonden voelde”, M; T: „jubelde.”
Lett.: „vlees.”
„Naar het pad”, M; TLXXSyVg: „voor de reiziger.”
„Gelijk een aardse mens (Adam; mens).” Hebr.: kheʼa·dhamʹ, mogelijk: „voor een mens; onder de mensen.”
Lett.: „teken (kenteken; merkteken)”, kennelijk schriftelijk, ter bevestiging van een wettelijk document.
Lett.: „man.” Hebr.: ʼisj.
Lett.: „zijn kracht.” Hebr.: ko·chahʹ.