Job 39:1-30

39  Zijt gij de bestemde tijd te weten gekomen waarop de steenbokken van de steile rots baren?+Neemt gij waar wanneer precies de hinden met barensweeën voortbrengen?+   Telt gij de maanmaanden die ze vervullen,Of zijt gij de bestemde tijd waarop ze baren te weten gekomen?   Ze krommen zich wanneer ze hun jongen werpen,[Wanneer] ze hun weeën kwijtraken.*   Hun zonen worden robuust, ze worden groot in het open veld;Ze trekken er werkelijk op uit en keren niet tot ze terug.   Wie heeft de zebra+ in vrijheid heengezonden,En wie heeft zelfs de banden van de wilde ezel losgemaakt,   Tot wiens huis ik de woestijnvlakte bestemd hebEn tot zijn woonplaatsen het zilte land?+   Hij lacht om het gewoel van een stad;De geluiden van een drijver+ hoort hij niet.   Hij zoekt de bergen af voor zijn weide+En speurt naar elke soort van groene plant.+   Wil een wilde stier u dienen,+Of zal hij bij uw kribbe overnachten? 10  Zult gij een wilde stier met touwen aan de voor vastbinden,Of zal hij achter u de laagvlakten eggen?+ 11  Zult gij op hem vertrouwen omdat zijn kracht zo overvloedig is,En zult gij aan hem uw moeizame arbeid overlaten? 12  Zult gij u op hem verlaten, dat hij uw zaad zal terugbrengenEn dat hij zal inzamelen tot uw dorsvloer? 13  Heeft de vleugel van de wijfjesstruisvogel vrolijk geklapwiekt,Of [heeft ze] de wieken van een ooievaar+ en het gevederte? 14  Want ze laat haar eieren zo maar aan de aarde overEn in het stof houdt ze ze warm, 15  En ze vergeet dat een voet ze verbrijzelen kanOf zelfs een wild dier van het veld ze kan vertreden. 16  Ze behandelt haar zonen werkelijk hard, alsof ze niet van haar waren+ —Tevergeefs is haar moeizame arbeid, [omdat ze] geen angst [heeft]. 17  Want God* heeft haar de wijsheid doen vergeten,En hij heeft haar geen deel gegeven aan het verstand.+ 18  Ten tijde dat ze [haar vleugels] in de hoogte slaat,Lacht ze om het paard en zijn berijder. 19  Kunt gij het paard sterkte geven?+Kunt gij zijn nek met ruisende manen* bekleden? 20  Kunt gij het laten springen als een sprinkhaan?De waardigheid van zijn gesnuif is schrikwekkend.+ 21  Het woelt de grond om*+ in de laagvlakte en verheugt zich uitbundig in kracht;Het trekt uit, het wapentuig tegemoet.+ 22  Het lacht om angst en verschrikt niet;+Noch wijkt het terug wegens een zwaard. 23  Tegen hem aan rammelt een pijlkoker,De kling van een speer en een werpspies. 24  Met gestamp en opwinding slokt het de aarde op,En het gelooft niet dat het het geluid van een hoorn is. 25  Zodra de hoorn wordt geblazen, zegt het: Ha!En van verre ruikt het de strijd,Het gebulder van oversten* en de strijdkreet.+ 26  Is het aan uw verstand te danken dat de valk opstijgt,Dat hij zijn vleugels uitspreidt naar de zuidenwind? 27  Of is het op uw bevel dat een arend+ omhoogvliegtEn dat hij zijn nest in de hoogte bouwt,+ 28  Dat hij op een steile rots verblijft en vernacht,Op de punt van een steile rots en een ontoegankelijke plaats? 29  Vandaar moet hij naar voedsel speuren;+Heel in de verte blijven zijn ogen kijken. 30  En zijn jongen — ze blijven bloed slurpen;En waar de verslagenen zijn, daar is hij.”+

Voetnoten

Of: „hun foetussen (vrucht) laten gaan.”
„God.” Hebr.: ʼElōʹah.
„Ruisende manen”, M; T: „sterkte.”
„Het woelt de grond om”, LXXSyVg; M: „Ze woelen de grond om.”
Lett.: „vorsten.” Hebr.: sa·rimʹ.