Job 8:1-22

8  Toen antwoordde de Suhiet+ Bi̱ldad en zei:   „Hoe lang zult gij deze dingen blijven uiten,+Terwijl de woorden van uw mond slechts een krachtige wind zijn?+   Zal God* zelf het recht buigen,+Of zal de Almachtige zelf de rechtvaardigheid buigen?+   Indien uw eigen zonen tegen hem hebben gezondigd,Zodat hij hen in de hand van hun opstandigheid laat geraken,   Indien gijzelf God zult zoeken,+En [indien] gij de Almachtige gunst zult afsmeken,   Indien gij zuiver en oprecht zijt,+Zou hij nu voor u ontwaken,*En hij zou stellig uw rechtvaardige verblijfplaats herstellen.   Ook mag uw begin dan iets kleins zijn gebleken,Maar uw eigen einde later zou zeer groot worden.+   Waarlijk, doe alstublieft navraag bij het vorige geslacht,+En vestig [uw aandacht] op hetgeen door hun vaderen is uitgevorst.+   Want wij waren slechts gisteren,+ en wij weten niets,Omdat onze dagen op aarde een schaduw zijn.+ 10  Zullen zíȷ́ u niet onderrichten, het u vertellen,*En zullen zij uit hun hart geen woorden voortbrengen? 11  Zal de papyrusplant+ hoog opschieten zonder een moerassige plaats?Zal het riet groot worden zonder water? 12  Terwijl het nog in de knop is, niet afgeplukt,Zelfs vóór al het andere gras zal het verdorren.+ 13  Zo zijn de paden* van allen die God* vergeten,+En zelfs de hoop van een afvallige* zal te gronde gaan,+ 14  Wiens vertrouwen wordt afgesneden,En wiens toeverlaat het huis* van een spin is.+ 15  Hij zal op zijn huis steunen, maar het zal niet blijven staan;Hij zal het vastgrijpen, maar het zal geen stand houden. 16  Hij staat saprijk in de volle zon,En in zijn tuin komt zijn eigen loot te voorschijn.+ 17  In een steenhoop worden zijn wortels vervlochten,Een huis van stenen aanschouwt hij. 18  Indien men hem uit zijn plaats verzwelgt,+Dan zal deze hem stellig verloochenen, [door te zeggen:] ’Ik heb u niet gezien.’+ 19  Zie! Dat is de ontbinding van zijn weg;+En uit het stof spruiten anderen voort. 20  Zie! God* zelf zal niemand verwerpen die onberispelijk is,Noch zal hij boosdoeners bij de hand vatten, 21  Totdat hij uw mond met gelach vervult,En uw lippen met gejuich. 22  Juist degenen die u haten, zullen met schaamte worden bekleed,+En de tent der goddelozen zal niet zijn.”

Voetnoten

„God.” Hebr.: ha·ʼElʹ. Hier is ha een vraagpartikel waarmee een vraag wordt ingeleid.
Volgens M; LXX: „zal hij nu naar uw smeking luisteren.”
„Vertellen”, LXX; M: „zeggen.”
„De paden”, M; LXX: „de laatste dingen (de afloop); het einde naderhand.”
„God.” Hebr.: ʼEl; LXX: „Jehovah.”
Of: „goddeloze (heiligschenner)”; of: „van God vervreemde.”
Of: „web.”
„God.” Hebr.: ʼEl.