Jozua 10:1-43
10 Nu geschiedde het dat zodra Ado̱ni-Ze̱dek, de koning van Jeru̱zalem, hoorde dat Jo̱zua Ai had ingenomen+ en het vervolgens aan de vernietiging had prijsgegeven,+ dat hij met Ai en zijn koning gedaan had+ net zoals hij met Je̱richo+ en zijn koning had gedaan,+ en dat de inwoners van Gi̱beon vrede met I̱sraël hadden gesloten+ en zich in hun midden ophielden,
2 hij* zeer bevreesd werd,+ omdat Gi̱beon een grote stad was, als een der koninklijke steden,* en omdat het groter was dan Ai,+ en al zijn mannen sterke mannen waren.
3 Dientengevolge zond Ado̱ni-Ze̱dek, de koning van Jeru̱zalem,+ aan Ho̱ham, de koning van He̱bron,+ en aan Pi̱ream, de koning van Ja̱rmuth,+ en aan Jafi̱a, de koning van La̱chis,+ en aan De̱bir, de koning van E̱glon,+ de volgende boodschap:
4 „Trekt op naar mij en helpt mij en laten wij Gi̱beon slaan, want het heeft vrede gesloten met Jo̱zua en de zonen van I̱sraël.”+
5 Hierop verzamelden zij zich en trokken op, vijf koningen der Amorieten:+ de koning van Jeru̱zalem, de koning van He̱bron, de koning van Ja̱rmuth, de koning van La̱chis, de koning van E̱glon, zij en al hun legerkampen, en zij gingen zich voor Gi̱beon legeren en ertegen strijden.
6 Toen zonden de mannen van Gi̱beon aan Jo̱zua in het kamp te Gi̱lgal+ de volgende boodschap: „Laat uw hand niet verslappen ten aanzien van uw slaven.+ Trek vlug naar ons op en red ons toch en help ons, want alle koningen der Amorieten die het bergland bewonen, hebben zich tegen ons aaneengesloten.”
7 Jo̱zua trok dus van Gi̱lgal op, hij en al het krijgsvolk met hem+ en alle dappere, sterke mannen.+
8 Voorts zei Jehovah tot Jo̱zua: „Wees niet bevreesd voor hen,+ want ik heb hen in uw hand gegeven.+ Geen man van hen zal tegen u stand kunnen houden.”+
9 Jo̱zua nu overviel hen onverhoeds. De hele nacht was hij van Gi̱lgal uit opgetrokken.
10 Toen bracht Jehovah hen voor het aangezicht van I̱sraël in verwarring,+ waarop zij* te Gi̱beon een grote slachting onder hen aanrichtten+ en hen daarna achtervolgden langs de weg die opklimt naar Beth-Ho̱ron en hen bleven slaan tot Aze̱ka+ en Makke̱da+ toe.
11 Nu geschiedde het dat terwijl zij voor I̱sraël wegvluchtten en zich op de helling van Beth-Ho̱ron bevonden, Jehovah uit de hemel grote stenen+ op hen wierp, tot Aze̱ka toe, zodat zij stierven. Er stierven er meer door de hagelstenen dan er door de zonen van I̱sraël met het zwaard werden gedood.
12 Toen was het dat Jo̱zua ertoe overging tot Jehovah te spreken, op de dag dat Jehovah de Amorieten aan de zonen van I̱sraël overleverde, en hij zei vervolgens voor de ogen van I̱sraël:
„Zon,+ sta onbeweeglijk* boven Gi̱beon,+En maan, boven de laagvlakte van A̱jalon.”+
13 Bijgevolg bleef de zon onbeweeglijk staan, en de maan stond werkelijk stil, totdat de natie zich op haar vijanden kon wreken.+ Staat dit niet geschreven in het boek van Ja̱sjar?*+ En de zon bleef midden aan de hemel staan en haastte zich ongeveer een hele dag niet om onder te gaan.+
14 En geen dag is er als die gebleken, noch daarvoor noch daarna, doordat Jehovah naar de stem van een mens luisterde,+ want Jehovah streed zelf voor I̱sraël.+
15 Hierop keerde Jo̱zua en heel I̱sraël met hem naar het kamp te Gi̱lgal+ terug.
16 Intussen vluchtten+ die vijf koningen en verscholen zich in de grot bij Makke̱da.+
17 Toen werd het volgende aan Jo̱zua bericht: „De vijf koningen zijn gevonden, verscholen in de grot bij Makke̱da.”+
18 Daarop zei Jo̱zua: „Rolt grote stenen voor de opening van de grot en stelt daarover mannen aan om hen te bewaken.
19 Wat ulieden aangaat, blijft niet staan. Jaagt UW vijanden na, en GIJ moet hen in de achterhoede slaan.+ Laat hen niet binnen hun steden komen, want Jehovah, UW God, heeft hen in UW hand gegeven.”+
20 Nu geschiedde het dat zodra Jo̱zua en de zonen van I̱sraël geëindigd hadden een zeer grote slachting onder hen aan te richten, totdat zij hun einde hadden gevonden,+ en degenen van hen die het hadden overleefd, waren ontsnapt en vervolgens de versterkte steden binnengingen,+
21 heel het volk zich in vrede op de terugweg begaf naar het kamp, naar Jo̱zua, te Makke̱da. Geen man spitste zijn tong tegen de zonen van I̱sraël.+
22 Toen zei Jo̱zua: „Opent de ingang van de grot en brengt die vijf koningen uit de grot bij mij.”
23 Dit deden zij toen, waarop zij die vijf koningen uit de grot bij hem brachten: de koning van Jeru̱zalem,+ de koning van He̱bron,+ de koning van Ja̱rmuth, de koning van La̱chis,+ de koning van E̱glon.+
24 Nu geschiedde het dat zodra zij die koningen bij Jo̱zua hadden gebracht, Jo̱zua vervolgens alle mannen van I̱sraël riep en tot de aanvoerders van de krijgslieden, die met hem meegetrokken waren, zei: „Treedt naar voren. Zet UW voet op de nek van deze koningen.”+ Zij traden dus naar voren en zetten hun voet op hun nek.+
25 En Jo̱zua zei verder tot hen: „Weest niet bevreesd, noch verschrikt.+ Weest moedig en sterk, want zo zal Jehovah doen met al UW vijanden tegen wie GIJ strijdt.”+
26 En daarna ging Jo̱zua ertoe over hen neer te slaan en hen ter dood te brengen en hen aan vijf palen* op te hangen, en zij bleven tot de avond aan de palen hangen.+
27 Nu geschiedde het dat Jo̱zua ten tijde van het ondergaan der zon orders gaf, waarop men hen van de palen afnam+ en hen in de grot wierp waar zij zich hadden verscholen. Voorts plaatste men grote stenen voor de ingang van de grot — die er tot op de dag van vandaag nog zijn.
28 En Jo̱zua nam op die dag Makke̱da+ in en sloeg het vervolgens met de scherpte van het zwaard. Wat zijn koning betreft, hij gaf hem en iedere ziel* die daarin was, aan de vernietiging prijs.+ Hij liet niemand in leven. Hij deed dus met de koning van Makke̱da+ net zoals hij met de koning van Je̱richo had gedaan.
29 Toen trok Jo̱zua en heel I̱sraël met hem van Makke̱da verder naar Li̱bna en streed tegen Li̱bna.+
30 Bijgevolg gaf Jehovah ook deze [stad] en haar koning in I̱sraëls hand, waarna zij haar en iedere ziel die daarin was, met de scherpte van het zwaard sloegen. Zij lieten niemand daarin in leven. Zij deden dus met haar koning net zoals zij met de koning van Je̱richo hadden gedaan.+
31 Vervolgens trok Jo̱zua en heel I̱sraël met hem van Li̱bna verder naar La̱chis+ en legerde zich toen voor [de stad] en streed ertegen.
32 Bijgevolg gaf Jehovah La̱chis in I̱sraëls hand, zodat zij het op de tweede dag innamen, en vervolgens sloegen zij het en iedere ziel die daarin was, met de scherpte van het zwaard,+ overeenkomstig alles wat zij met Li̱bna hadden gedaan.
33 Het was toen dat Ho̱ram, de koning van Ge̱zer,+ optrok om La̱chis te helpen. Jo̱zua sloeg dus hem en zijn volk, totdat hij niemand van hem meer in leven had gelaten.+
34 Toen trok Jo̱zua en heel I̱sraël met hem van La̱chis verder naar E̱glon+ en legerde zich voor [de stad] en streed ertegen.
35 En zij namen het ten slotte op die dag in en sloegen het toen met de scherpte van het zwaard, en zij gaven iedere ziel die daarin was, op die dag aan de vernietiging prijs, overeenkomstig alles wat zij met La̱chis hadden gedaan.+
36 Daarna trok Jo̱zua en heel I̱sraël met hem van E̱glon naar He̱bron+ op en streed ertegen.
37 En zij namen het ten slotte in en sloegen het toen met zijn koning en alle bijbehorende steden en iedere ziel die daarin was, met de scherpte van het zwaard. Hij liet niemand in leven, overeenkomstig alles wat hij met E̱glon had gedaan. Hij gaf het dus met iedere ziel die daarin was, aan de vernietiging prijs.+
38 Ten laatste keerde Jo̱zua en heel I̱sraël met hem terug naar De̱bir+ en streed ertegen.
39 En hij nam het ten slotte in met zijn koning en alle bijbehorende steden, waarna zij hen sloegen met de scherpte van het zwaard en iedere ziel die daarin was, aan de vernietiging prijsgaven.+ Hij liet niemand in leven.+ Net zoals hij met He̱bron had gedaan en net zoals hij met Li̱bna en zijn koning had gedaan, deed hij ook met De̱bir en zijn koning.+
40 Jo̱zua dan sloeg het gehele land van het bergland+ en de Ne̱geb+ en de Sjefe̱la*+ en de hellingen,+ en al hun koningen. Hij liet niemand in leven, en al wat adem had,*+ gaf hij aan de vernietiging prijs,+ juist zoals Jehovah, de God van I̱sraël, had geboden.+
41 Voorts sloeg Jo̱zua hen van Ka̱des-Barne̱a+ tot Ga̱za+ en het hele land Go̱sen+ en tot Gi̱beon+ toe.
42 En Jo̱zua maakte zich in één keer van al die koningen en hun land meester,+ want het was Jehovah, de God van I̱sraël, die voor I̱sraël streed.+
43 Daarna keerde Jo̱zua en heel I̱sraël met hem naar het kamp te Gi̱lgal+ terug.
Voetnoten
^ „Hij”, SyVg; MLXX: „zij”, mv.
^ Lett.: „steden van het koninkrijk.”
^ „Zij”, TLagardeSy; M: „hij”, in coll. zin, duidend op „Israël”; Gr.: Kuʹri·os, „Jehovah”.
^ Of: „houd u stil (zwijg).”
^ Of: „de Oprechte.”
^ Lett.: „bomen.” Gr.: xuʹlon; Lat.: stiʹpi·tes, „palen; boomstammen”.
^ „Iedere ziel.” Hebr.: kol-han·neʹfesj; Gr.: pan emʹpne·on, „al wat ademt”.
^ Lett.: „elke adem.” Gr.: pan emʹpne·on zoʹes, „elke ademer van leven”; Vg: „al wat ademen kon.”
^ Of: „het laagland.”