Leviticus 10:1-20
10 Later namen en brachten Aä̱rons zonen Na̱dab en Abi̱hu+ ieder hun vuurpot+ en deden daar vuur in en legden er reukwerk+ op, en zij gingen voor het aangezicht van Jehovah onwettig vuur offeren,+ hetgeen hij hun niet had voorgeschreven.
2 Hierop ging er een vuur van voor het aangezicht van Jehovah uit en verteerde hen,+ zodat zij stierven voor het aangezicht van Jehovah.+
3 Toen zei Mo̱zes tot Aä̱ron: „Dit is het wat Jehovah gesproken heeft, toen hij zei: ’Laat mij onder hen die mij nabij zijn,+ geheiligd worden,+ en laat mij voor het aangezicht van heel het volk verheerlijkt worden.’”+ En Aä̱ron bewaarde het stilzwijgen.
4 Mo̱zes dan riep Mi̱saël en Elsa̱fan, de zonen van U̱zziël,+ Aä̱rons oom, en zei tot hen: „Treedt nader, draagt UW broeders van voor de heilige plaats weg tot buiten de legerplaats.”+
5 Bijgevolg traden zij toe en droegen hen in hun lange gewaden tot buiten de legerplaats, juist zoals Mo̱zes gesproken had.
6 Nadien zei Mo̱zes tot Aä̱ron en tot Elea̱zar en I̱thamar, zijn [andere] zonen: „GIJ moogt UW hoofd[haar] niet onverzorgd laten hangen+ en UW klederen niet scheuren, opdat GIJ niet sterft en opdat hij niet verontwaardigd wordt op de gehele vergadering;+ maar UW broeders van het gehele huis van I̱sraël zullen de brand bewenen, die Jehovah heeft doen branden.
7 En GIJ moogt niet weggaan van de ingang van de tent der samenkomst, opdat GIJ niet sterft,+ want Jehovah’s zalfolie is op U.”+ Zij dan deden naar Mo̱zes’ woord.
8 Vervolgens sprak Jehovah tot Aä̱ron en zei:
9 „Drink geen wijn of bedwelmende drank,+ gij noch uw zonen met u, wanneer GIJ de tent der samenkomst binnengaat, opdat GIJ niet sterft. Het is een inzetting tot onbepaalde tijd voor UW geslachten,
10 zowel om onderscheid te maken tussen het heilige en het profane en tussen het onreine en het reine,+
11 als om de zonen van I̱sraël te onderwijzen+ in alle voorschriften die Jehovah door bemiddeling van Mo̱zes tot hen gesproken heeft.”
12 Toen sprak Mo̱zes tot Aä̱ron en tot Elea̱zar en I̱thamar, zijn overgebleven zonen: „Neemt het graanoffer+ dat van Jehovah’s vuuroffers is overgebleven, en eet het ongezuurd naast het altaar, want het is iets allerheiligst.+
13 En GIJ moet het eten op een heilige plaats,+ want het is het u toegewezen deel en het uw zonen toegewezen deel van Jehovah’s vuuroffers; want zo is mij geboden.
14 En GIJ zult de borst van het beweegoffer+ en de poot van het heilige deel+ op een reine plaats eten, gij en uw zonen en uw dochters met u,+ want ze zijn gegeven als het u toegewezen deel en het uw zonen toegewezen deel van de gemeenschapsoffers van de zonen van I̱sraël.
15 Zij zullen de poot van het heilige deel en de borst van het beweegoffer+ tegelijk brengen met de vuuroffers van de vette stukken, om het beweegoffer voor het aangezicht van Jehovah heen en weer te bewegen; en het moet dienen als een toegewezen deel+ tot onbepaalde tijd voor u en uw zonen met u, juist zoals Jehovah geboden heeft.”
16 En Mo̱zes zocht grondig naar de bok van het zondeoffer,+ en zie! die was verbrand. Daarom werd hij verontwaardigd op Elea̱zar en I̱thamar, Aä̱rons overgebleven zonen, en zei:
17 „Waarom hebt GIJ het zondeoffer niet gegeten op de plaats die heilig is,+ daar het iets allerheiligst is en hij het U gegeven heeft opdat GIJ de verantwoordelijkheid voor de dwaling van de vergadering moogt dragen, ten einde verzoening voor hen te doen voor het aangezicht van Jehovah?+
18 Ziet! Het bloed daarvan is niet binnen in de heilige plaats gebracht.+ GIJ hadt het zonder mankeren op de heilige plaats moeten eten, juist zoals mij was geboden.”*+
19 Hierop sprak Aä̱ron tot Mo̱zes: „Zie! Vandaag hebben zij hun zondeoffer en hun brandoffer voor het aangezicht van Jehovah aangeboden,+ terwijl mij zulke dingen gingen overkomen; en had ik heden het zondeoffer gegeten, zou dat bevredigend zijn gebleken in Jehovah’s ogen?”+
20 Toen Mo̱zes dit hoorde, bleek het voorts bevredigend te zijn in zijn ogen.