Leviticus 15:1-33
15 En Jehovah ging voort tot Mo̱zes en Aä̱ron te spreken, en zei:
2 „Spreekt tot de zonen van I̱sraël, en GIJ moet tot hen zeggen: ’Ingeval er bij enige man* een vloeiing+ uit zijn geslachtsorgaan* plaatsheeft, is zijn vloeiing onrein.
3 En dit zal zijn onreinheid ten gevolge van zijn vloeiing worden: Hetzij zijn geslachtsorgaan een vloeiing heeft laten lopen of zijn geslachtsorgaan door zijn vloeiing verstopt is, het is zijn onreinheid.
4 Elk bed waarop degene die een vloeiing heeft, mocht gaan liggen, zal onrein zijn, en elk voorwerp waarop hij mocht gaan zitten, zal onrein zijn.
5 En iemand die zijn bed mocht aanraken, dient zijn kleren te wassen, en hij moet zich in water baden en tot de avond onrein zijn.+
6 En al wie op het voorwerp gaat zitten waarop degene die een vloeiing heeft, gezeten heeft, dient zijn kleren te wassen,+ en hij moet zich in water baden en tot de avond onrein zijn.
7 En al wie het vlees aanraakt van degene die een vloeiing heeft,+ dient zijn kleren te wassen, en hij moet zich in water baden en tot de avond onrein zijn.+
8 En ingeval degene die een vloeiing heeft, spuwt op iemand die rein is, dan moet deze zijn kleren wassen en zich in water baden en tot de avond onrein zijn.
9 En elk zadel+ waarop degene die een vloeiing heeft, gereden heeft, zal onrein zijn.
10 En een ieder die wat maar ook aanraakt dat zich onder hem bevindt, zal tot de avond onrein zijn; en hij die dergelijke [dingen] draagt, zal zijn kleren wassen, en hij moet zich in water baden en tot de avond onrein zijn.
11 En een ieder die door degene die een vloeiing+ heeft, aangeraakt zou worden zonder dat deze zijn handen in water heeft afgespoeld, moet dan zijn kleren wassen en zich in water baden en tot de avond onrein zijn.
12 En een aardewerken vat dat door degene die een vloeiing heeft, aangeraakt zou worden, dient verbrijzeld te worden;+ en elk houten+ vat dient met water te worden afgespoeld.
13 Ingeval nu degene die een vloeiing heeft, rein wordt van zijn vloeiing, dan moet hij voor zichzelf zeven dagen tellen voor zijn reiniging,+ en hij moet zijn kleren wassen en zijn vlees in stromend water baden;+ en hij moet rein zijn.
14 En op de achtste dag dient hij voor zich twee tortelduiven+ of twee jonge duiven* te nemen, en hij moet voor het aangezicht van Jehovah komen bij de ingang van de tent der samenkomst en ze aan de priester geven.
15 En de priester moet ze offeren, de ene als zondeoffer en de andere als brandoffer;+ en de priester moet voor het aangezicht van Jehovah verzoening voor hem doen betreffende zijn vloeiing.
16 Ingeval nu van een man een zaaduitstorting+ uitgaat, dan moet hij zijn gehele vlees in water baden en tot de avond onrein zijn.
17 En elk kledingstuk en elke [dieren]huid waarop de zaaduitstorting terechtkomt, moet met water gewassen worden en tot de avond onrein zijn.+
18 Wat een vrouw betreft bij wie een man mocht liggen met een zaaduitstorting — zij moeten zich in water baden en tot de avond onrein zijn.+
19 En ingeval een vrouw een vloeiing heeft, en haar vloeiing in haar vlees bloed blijkt te zijn,+ dient zij zeven dagen in haar menstruale+ onreinheid+ te blijven, en een ieder die haar aanraakt, zal tot de avond onrein zijn.
20 En alles waarop zij in haar menstruale onreinheid mocht gaan liggen, zal onrein zijn,+ en alles waarop zij mocht gaan zitten, zal onrein zijn.
21 En een ieder die haar bed aanraakt, dient zijn kleren te wassen, en hij moet zich in water baden en tot de avond onrein zijn.+
22 En een ieder die enig voorwerp aanraakt waarop zij gezeten heeft, dient zijn kleren te wassen, en hij moet zich in water baden en tot de avond onrein zijn.+
23 En indien zij op het bed of op een ander voorwerp zat — doordat hij het aanraakt,+ zal hij tot de avond onrein zijn.
24 En indien een man toch bij haar ligt en haar menstruale onreinheid op hem komt,+ dan moet hij zeven dagen onrein zijn, en elk bed waarop hij zou gaan liggen, zal onrein zijn.
25 Ingeval nu bij een vrouw haar bloedvloeiing gedurende vele dagen blijft vloeien,+ terwijl het niet de normale tijd van haar menstruale+ onreinheid is, of ingeval haar vloeiing langer duurt dan haar menstruale onreinheid, zullen alle dagen van haar onreine vloeiing zo blijken te zijn als [was zij] in de dagen van haar menstruale onreinheid. Zij is onrein.
26 Elk bed waarop zij gedurende een der dagen van haar vloeiing mocht gaan liggen, zal voor haar als het bed van haar menstruale onreinheid worden,+ en elk voorwerp waarop zij mocht gaan zitten, zal onrein worden als de onreinheid van haar menstruale onreinheid.
27 En een ieder die deze [dingen] aanraakt,+ zal onrein zijn, en hij moet zijn kleren wassen en zich in water baden en tot de avond onrein zijn.
28 Indien zij echter rein is geworden van haar vloeiing, dan moet zij voor zichzelf zeven dagen tellen, en daarna zal zij rein zijn.+
29 En op de achtste dag dient zij voor zich twee tortelduiven+ of twee jonge duiven te nemen, en zij moet ze naar de priester brengen bij de ingang van de tent der samenkomst.+
30 En de priester moet de ene tot zondeoffer en de andere tot brandoffer bereiden;+ en de priester moet voor het aangezicht van Jehovah verzoening voor haar doen+ betreffende haar onreine vloeiing.
31 En GIJ moet de zonen van I̱sraël afgezonderd houden van hun onreinheid, opdat zij niet sterven in hun onreinheid, doordat zij mijn tabernakel, die in hun midden is, verontreinigen.+
32 Dit is de wet aangaande de man die een vloeiing+ heeft en de man van wie een zaaduitstorting+ mocht uitgaan, zodat hij daardoor onrein wordt,
33 en aangaande de menstruerende+ vrouw in haar onreinheid, en een ieder die zijn vloeiing+ heeft, hetzij man of vrouw, en waar het een man betreft die bij een onreine vrouw ligt.’”