Psalm 36:1-12

Aan de leider. Van Jehovah’s* knecht, Da̱vid. 36  De uitspraak van overtreding is voor de goddeloze in het binnenste van zijn* hart;+Geen angst voor God staat hem voor ogen.+   Want hij heeft te glad jegens zichzelf gehandeld in zijn eigen ogen+Om zijn dwaling te ontdekken ten einde [die] te haten.+   De woorden van zijn mond zijn schadelijkheid en bedrog;+Hij heeft opgehouden inzicht te hebben om het goede te doen.+   Dat wat schadelijk is, blijft hij op zijn bed beramen.+Hij stelt zich op een weg die niet goed is.+Wat slecht is, verwerpt hij niet.+   O Jehovah,* uw liefderijke goedheid* is in de hemel;+Uw getrouwheid reikt tot de wolken.+   Uw rechtvaardigheid is als de bergen Gods;*+Uw rechterlijke beslissing is een grote waterdiepte.*+Mens* en dier redt gij, o Jehovah.+   Hoe kostbaar is uw liefderijke goedheid, o God!*+En het zijn de mensenzonen die een toevlucht zoeken in de schaduw van uw vleugels.+   Zij drinken tot verzadiging toe van het vette van uw huis;+En van de stroom van uw geneugten laat gij hen drinken.+   Want bij u is de bron* van het leven;+Door licht van u kunnen wij licht zien.+ 10  Bestendig uw liefderijke goedheid jegens hen die u kennen,+En uw rechtvaardigheid jegens hen die oprecht van hart zijn.+ 11  O moge de voet van de hoogmoed niet [tegen] mij komen;+Wat de hand der goddelozen betreft, laat die mij niet tot een zwerveling maken.+ 12  Daar zijn de beoefenaars van wat schadelijk is, gevallen;+Zij zijn neergestoten en niet in staat geweest op te staan.+

Voetnoten

Zie App. 1C (10).
„Zijn”, LXXSyVg en enkele Hebr. hss.; MT: „mijn.”
Zie App. 1C (10).
Of: „loyale liefde.”
Of: „Mensen.” Hebr.: ʼa·dhamʹ.
Of: „een grote woelige watermassa.” Hebr.: tehōmʹ rab·bahʹ. Zie 33:7 vtn., „Woelige wateren”; Ge 1:2 en 7:11 vtnn., „Waterdiepte”.
„Gods.” Hebr.: ʼEl.
„God.” Hebr.: ʼElo·himʹ.
Of: „wel (welput).” Hebr.: meqōrʹ.