Rechters 3:1-31

3  Dit nu zijn de natiën+ die Jehovah liet blijven, om door hen I̱sraël op de proef te stellen,+ dat wil zeggen al degenen die geen der oorlogen van Ka̱naän hadden meegemaakt;+  het was slechts opdat de geslachten van de zonen van I̱sraël de ervaring zouden hebben, om hun de oorlog te leren, dat wil zeggen alleen degenen die voordien zulke dingen niet hadden ervaren:  De vijf asvorsten*+ der Filistijnen,+ en alle Kanaänieten,+ ook de Sidoniërs+ en de Hevieten+ die het gebergte Li̱banon+ bewonen van de berg Ba̱äl-He̱rmon+ af tot aan de toegang van Ha̱math.*+  En zij bleven als werktuigen dienen om I̱sraël op de proef te stellen,+ ten einde te weten of zij Jehovah’s geboden die hij hun vaderen door bemiddeling van Mo̱zes had geboden, zouden gehoorzamen.+  En de zonen van I̱sraël woonden te midden van de Kanaänieten,+ de Hethieten en de Amorieten en de Ferezieten en de Hevieten en de Jebusieten.+  Voorts namen zij zich hun dochters tot vrouwen+ en hun eigen dochters gaven zij aan hun zonen,+ en zij gingen hun goden dienen.+  De zonen van I̱sraël deden dus wat kwaad was in Jehovah’s ogen, en zij vergaten Jehovah, hun God,+ en gingen de Ba̱äls+ en de heilige palen* dienen.+  Toen ontbrandde Jehovah’s toorn tegen I̱sraël,+ zodat hij hen in de hand van Ku̱schan-Rischata̱ïm, de koning van Mesopota̱mië,*+ verkocht;+ en de zonen van I̱sraël bleven Ku̱schan-Rischata̱ïm acht jaar dienen.  Toen riepen de zonen van I̱sraël tot Jehovah om hulp.+ Jehovah verwekte daarop een redder+ voor de zonen van I̱sraël opdat die hen zou redden, O̱thniël,+ de zoon van Ke̱naz,+ de jongere broer van Ka̱leb.+ 10  De geest+ van Jehovah kwam nu over hem, en hij werd de rechter over I̱sraël. Toen hij ten strijde uittrok, gaf Jehovah voorts Ku̱schan-Rischata̱ïm, de koning van Sy̱rië,* in zijn hand, zodat hij de overhand kreeg+ over Ku̱schan-Rischata̱ïm. 11  Daarna genoot het land veertig jaar lang rust. Ten slotte stierf O̱thniël, de zoon van Ke̱naz. 12  En de zonen van I̱sraël gingen opnieuw doen wat kwaad was in Jehovah’s ogen.+ Daarop liet Jehovah E̱glon, de koning van Mo̱ab,+ sterk worden tegen I̱sraël,+ omdat zij deden wat kwaad was in Jehovah’s ogen.+ 13  Deze vergaderde bovendien de zonen van A̱mmon+ en A̱malek+ tegen hen. Toen trokken zij heen en sloegen I̱sraël en namen de Palmenstad+ in bezit. 14  En de zonen van I̱sraël bleven E̱glon, de koning van Mo̱ab, achttien jaar dienen.+ 15  Toen riepen de zonen van I̱sraël tot Jehovah om hulp.+ Jehovah verwekte hun derhalve een redder, E̱hud,+ de zoon van Ge̱ra, een Benjaminiet,+ een man die linkshandig was.*+ Mettertijd zonden de zonen van I̱sraël door zijn hand schatting* aan E̱glon, de koning van Mo̱ab. 16  Ondertussen maakte E̱hud zich een zwaard, en het had twee sneden,+ terwijl de lengte ervan een el* was. Toen gordde hij het aan onder zijn kleed, aan zijn rechterdij.+ 17  En hij ging ertoe over de schatting aan E̱glon, de koning van Mo̱ab,+ aan te bieden. E̱glon nu was een zeer zwaarlijvig man. 18  Nu geschiedde het dat toen hij gereed was met het aanbieden van de schatting,+ hij het volk, de dragers van de schatting, terstond heenzond. 19  En hijzelf keerde bij de steengroeven* die te Gi̱lgal+ waren terug en zei vervolgens: „Ik heb een geheim woord voor u, o koning.” Hij dan zei: „Bewaar het stilzwijgen!” Allen die bij hem stonden gingen toen bij hem vandaan.+ 20  En E̱hud ging naar hem toe terwijl hij in zijn koele dakvertrek zat, dat hij voor zich alleen had. Vervolgens zei E̱hud: „Een godswoord heb ik voor u.” Nu stond hij op van zijn troon. 21  Toen stak E̱hud zijn linkerhand uit en greep het zwaard van zijn rechterdij en dreef het in [E̱glons] buik. 22  En ook het heft drong nog naar binnen na het lemmer, zodat het vet het lemmer omsloot, want hij trok het zwaard niet uit zijn buik, en terstond kwam de drek te voorschijn.* 23  E̱hud ging nu door het luchtgat* naar buiten, maar hij maakte de deuren van het dakvertrek achter zich dicht en deed ze op slot. 24  En hijzelf ging naar buiten.+ En zijn dienaren kwamen en gingen kijken, en zie, de deuren van het dakvertrek waren op slot. Zij dan zeiden: „Hij doet zeker zijn behoefte*+ in de koele binnenkamer.” 25  En zij bleven wachten tot beschamens toe, en zie! niemand opende de deuren van het dakvertrek. Toen namen zij de sleutel en deden open, en zie! daar lag hun heer,* ter aarde gevallen, dood! 26  Wat E̱hud betreft, hij ontkwam terwijl zij talmden, en hijzelf ging de steengroeven+ voorbij en slaagde erin naar Seï̱ra te ontkomen. 27  Nu geschiedde het dat hij daar aangekomen, direct de hoorn* blies+ in het bergland van E̱fraïm,+ waarop de zonen van I̱sraël met hem van het bergland afdaalden, hij aan hun spits. 28  Toen zei hij tot hen: „Volgt mij,+ want Jehovah heeft UW vijanden, de Moabieten, in UW hand gegeven.”+ Zij dan volgden hem en bezetten ten slotte de doorwaadbare plaatsen+ van de Jorda̱a̱n tegen de Moabieten, en zij lieten [er] niemand overtrekken. 29  Vervolgens sloegen zij in die tijd Mo̱ab neer, ongeveer tienduizend man,+ stuk voor stuk robuuste*+ en dappere mannen; en er ontkwam er niet één.+ 30  En Mo̱ab werd op die dag onderworpen onder I̱sraëls hand; en hierna genoot het land tachtig jaar lang rust.+ 31  En na hem bleek er nog Sa̱mgar,+ de zoon van A̱nath, te zijn; hij dan sloeg met een veedrijversstok de Filistijnen neer,+ zeshonderd man; en ook hij slaagde erin I̱sraël te redden.+

Voetnoten

„Satrapieën.” Gr.: sa·tra·peiʹas; Lat.: saʹtra·pas, „satrapen”. Zie Joz 13:3 vtn., „Asvorsten”.
Zie Joz 13:5 vtn., „Hamath”.
Of: „de Asjera’s.”
„Mesopotamië”, Vg; M: „Aram-Naharaïm”; LXX: „Syrië van [de] rivieren.”
„Syrië [van rivieren]”, LXXAVg; M: „Aram.”
Of: „geschenken.”
Lett.: „een man gesloten (beperkt; belemmerd) in zijn rechterhand”, M; LXX: „met beide handen even vaardig.” Vgl. 20:16.
„Een span”, LXX; Vg: „een handpalm”; Hebr.: goʹmedh, een onzekere lengtemaat. Sommigen menen dat het een korte el van ca. 38 cm was, gemeten van de elleboog tot aan de knokkels van de gebalde vuist.
Of: „gehouwen beelden.”
Of: „en hij begaf zich naar buiten door het vluchtgat.” Vg: „en terstond drong de drek van de buik te voorschijn uit de geheime natuurlijke delen.”
Of: „de zuilengang”; of: „het privaat.”
Lett.: „Hij bedekt zeker zijn voeten.”
„Hun heer.” Hebr.: ʼadho·nē·hemʹ, mv. ter aanduiding van uitnemendheid; Gr.: kuʹri·os, enk.; Lat.: doʹmi·num, enk.
Lett.: „op de hoorn (sjofar).” Hebr.: basj·sjō·farʹ.
Of: „dikke (welgedane).”