Het eerste boek Koningen 22:1-53

  • Josafats bondgenootschap met Achab (1-12)

  • Michaja profeteert nederlaag (13-28)

  • Achab gedood in Ramoth-Gilead (29-40)

  • Josafats regering over Juda (41-50)

  • Ahazia koning Israël (51-53)

22  Drie jaar lang was er geen oorlog tussen Syrië en Israël.  In het derde jaar ging koning Josafat+ van Juda naar de koning van Israël.+  Toen zei de koning van Israël tegen zijn dienaren: ‘Weten jullie wel dat Ra̱moth-Gilead+ van ons is? En toch aarzelen we om het te heroveren op de koning van Syrië.’  Vervolgens zei hij tegen Josafat: ‘Wil je met mij ten strijde trekken tegen Ra̱moth-Gilead?’ Josafat antwoordde de koning van Israël: ‘Jij en ik zijn één. Mijn volk is jouw volk. Mijn paarden zijn jouw paarden.’+  Maar Josafat zei tegen de koning van Israël: ‘Vraag alsjeblieft eerst+ naar het woord van Jehovah.’+  De koning van Israël verzamelde dus de profeten, ongeveer 400 man, en zei tegen hen: ‘Zal ik Ra̱moth-Gilead aanvallen, of moet ik ervan afzien?’ Ze zeiden: ‘Ga, en Jehovah zal het in handen van de koning geven.’  Josafat zei toen: ‘Is hier niet een profeet van Jehovah? Laten we ook via hem navraag doen.’+  De koning van Israël zei tegen Josafat: ‘Er is nog één man die ons kan helpen Jehovah te raadplegen.+ Maar ik haat hem,+ want hij profeteert nooit goede dingen over mij, maar alleen slechte.+ Het is Micha̱ja, de zoon van Ji̱mla.’ Maar Josafat zei: ‘De koning hoort zoiets niet te zeggen.’  De koning van Israël riep toen een hofbeambte en zei: ‘Haal snel Micha̱ja, de zoon van Ji̱mla.’+ 10  De koning van Israël en Josafat, de koning van Juda, zaten allebei in hun koninklijke gewaad op hun troon, op de dorsvloer bij de ingang van de poort van Sama̱ria. Vóór hen stonden alle profeten te profeteren.+ 11  Toen maakte Zedeki̱a, de zoon van Kena̱äna, ijzeren hoorns voor zichzelf en zei: ‘Dit zegt Jehovah: “Hiermee zul je de Syriërs doorboren* tot je ze hebt uitgeroeid.”’ 12  Alle andere profeten profeteerden hetzelfde en zeiden: ‘Ga naar Ra̱moth-Gilead en je zult succes hebben. Jehovah zal het in handen van de koning geven.’ 13  De boodschapper die Micha̱ja ging halen, zei tegen hem: ‘Luister, de profeten hebben allemaal een positief advies voor de koning. Laat uw uitspraak alstublieft als die van hen zijn en geef een positief advies.’+ 14  Maar Micha̱ja zei: ‘Zo zeker als Jehovah leeft, ik zeg alleen wat Jehovah me opdraagt.’ 15  Toen kwam hij bij de koning, en de koning vroeg hem: ‘Micha̱ja, zullen we Ra̱moth-Gilead aanvallen, of moeten we ervan afzien?’ Meteen antwoordde hij: ‘Ga, en je zult succes hebben. Jehovah zal het in handen van de koning geven.’ 16  Toen zei de koning tegen hem: ‘Hoe vaak moet ik je laten zweren dat je in de naam van Jehovah alleen de waarheid tegen me zegt?’ 17  Daarop zei hij: ‘Ik zie alle Israëlieten verspreid over de bergen,+ als schapen die geen herder hebben. Jehovah zei: “Ze hebben geen meester. Laat elk van hen in vrede naar zijn huis teruggaan.”’ 18  Toen zei de koning van Israël tegen Josafat: ‘Heb ik je niet gezegd: “Hij zal over mij geen goede dingen profeteren maar alleen slechte”?’+ 19  Micha̱ja zei verder: ‘Hoor daarom het woord van Jehovah: Ik zag Jehovah op zijn troon zitten+ en het hele hemelse leger stond rechts en links van hem.+ 20  Jehovah vroeg toen: “Wie zal Achab misleiden, zodat hij uitrukt en bij Ra̱moth-Gilead sneuvelt?” En de een zei dit en de ander dat. 21  Toen kwam er een geest*+ naar voren, die voor Jehovah ging staan en zei: “Ik zal hem misleiden.” Jehovah vroeg hem: “Hoe ga je dat doen?” 22  Hij antwoordde: “Ik zal eropuit gaan en een bedrieglijke geest worden in de mond van al zijn profeten.”+ Daarop zei hij: “Jij zult hem misleiden, en het zal je zeker lukken. Vertrek en doe het zo.” 23  Jehovah heeft dus een bedrieglijke geest in de mond gelegd van al deze profeten van jou.+ Maar Jehovah heeft ellende voor je aangekondigd.’+ 24  Zedeki̱a, de zoon van Kena̱äna, kwam toen op Micha̱ja af, sloeg hem op de wang en zei: ‘Wil je soms beweren dat de geest van Jehovah van mij is weggegaan* en nu met jou spreekt?’+ 25  Micha̱ja antwoordde: ‘Dat zul je wel merken op de dag dat je de binnenste ruimte in gaat om je te verbergen.’ 26  Toen zei de koning van Israël: ‘Neem Micha̱ja en lever hem uit aan A̱mon, het hoofd van de stad, en aan Joas, de zoon van de koning. 27  Zeg tegen hen: “Dit zegt de koning: ‘Zet deze man in de gevangenis+ en geef hem een verlaagd rantsoen van brood en water tot ik in vrede terugkom.’”’ 28  Maar Micha̱ja zei: ‘Als je echt in vrede terugkomt, dan heeft Jehovah niet met mij gesproken.’+ Hij voegde eraan toe: ‘Luister, alle volken.’ 29  De koning van Israël en Josafat, de koning van Juda, rukten vervolgens op naar Ra̱moth-Gilead.+ 30  De koning van Israël zei tegen Josafat: ‘Ik zal vermomd de strijd ingaan, maar jij moet je koninklijke gewaad aandoen.’ De koning van Israël vermomde zich+ dus en trok ten strijde. 31  De koning van Syrië had de 32 bevelhebbers van zijn strijdwagens+ geboden: ‘Vecht alleen tegen de koning van Israël en tegen niemand anders, klein of groot.’ 32  Zodra de bevelhebbers van de wagens Josafat zagen, zeiden ze bij zichzelf: ‘Dat moet de koning van Israël zijn.’ Dus gingen ze op hem af om tegen hem te vechten. Josafat begon om hulp te roepen. 33  Toen de bevelhebbers van de wagens zagen dat het niet de koning van Israël was, gaven ze meteen de achtervolging op. 34  Intussen richtte een man op goed geluk* zijn boog en hij trof de koning van Israël tussen twee delen van zijn wapenrusting. De koning zei daarom tegen zijn wagenmenner: ‘Keer om en haal me uit de strijd,* want ik ben zwaargewond.’+ 35  De strijd ging die hele dag door, en de koning moest voor het oog van de Syriërs in de wagen overeind worden gehouden. Het bloed van de wond stroomde in de wagenbak. Tegen de avond stierf hij.+ 36  Bij zonsondergang klonk er een kreet door het kamp: ‘Iedereen naar zijn stad! Iedereen naar zijn land!’+ 37  Zo stierf de koning. Hij werd naar Sama̱ria gebracht, en ze begroeven hem daar. 38  Toen ze de strijdwagen afspoelden bij de vijver van Sama̱ria, likten de honden zijn bloed op en namen de prostituees daar een bad,* overeenkomstig het woord van Jehovah.+ 39  De rest van de geschiedenis van Achab, alles wat hij heeft gedaan, het ivoren+ huis* dat hij heeft gebouwd en alle steden die hij heeft gebouwd, is opgeschreven in het boek met historische verslagen van de koningen van Israël. 40  Toen ging Achab rusten bij zijn voorvaders.+ Zijn zoon Aha̱zia+ volgde hem als koning op. 41  Josafat,+ de zoon van A̱sa, was koning over Juda geworden in het vierde jaar van koning Achab van Israël. 42  Josafat was 35 jaar toen hij koning werd, en hij regeerde 25 jaar in Jeruzalem. Zijn moeder was Azu̱ba, de dochter van Si̱lhi. 43  Hij bleef dezelfde weg volgen als zijn vader A̱sa.+ Hij week er niet van af en deed wat goed was in Jehovah’s ogen.+ Maar de offerhoogten werden niet verwijderd. Het volk bleef op de offerhoogten slachtoffers brengen en offerrook maken.+ 44  Met de koning van Israël bewaarde Josafat de vrede.+ 45  De rest van de geschiedenis van Josafat, zijn machtige daden en de oorlogen die hij heeft gevoerd, is opgeschreven in het boek met historische verslagen van de koningen van Juda. 46  Ook joeg hij de rest van de tempelprostitués+ die in de tijd van zijn vader A̱sa waren overgebleven,+ het land uit. 47  Er was in die tijd geen koning in Edom.+ Een gouverneur regeerde over het land.+ 48  Josafat bouwde ook Ta̱rsisschepen* om in O̱fir goud te halen,+ maar de schepen zijn nooit gegaan omdat ze bij E̱zeon-Ge̱ber vergingen.+ 49  In die tijd zei Aha̱zia, de zoon van Achab, tegen Josafat: ‘Laat mijn dienaren met jouw dienaren meegaan op de schepen.’ Maar Josafat weigerde dat. 50  Toen ging Josafat rusten bij zijn voorvaders+ en hij werd begraven bij zijn voorvaders in de Stad van David, zijn voorvader. Zijn zoon Joram+ volgde hem als koning op. 51  Aha̱zia,+ de zoon van Achab, werd in Sama̱ria koning over Israël in het 17de jaar van koning Josafat van Juda. Hij regeerde twee jaar over Israël. 52  Hij bleef doen wat slecht was in Jehovah’s ogen en bleef dezelfde weg volgen als zijn vader+ en moeder+ en als Jero̱beam, de zoon van Ne̱bat, die Israël tot zonde had aangezet.+ 53  Hij bleef Baäl vereren+ en zich voor hem neerbuigen en bleef Jehovah, de God van Israël, tergen,+ net zoals zijn vader had gedaan.

Voetnoten

Of ‘stoten’.
Of ‘engel’.
Lett.: ‘waar is de geest van Jehovah van mij weggegaan’.
Lett.: ‘het kamp’.
Of ‘in zijn onschuld’.
Of mogelijk ‘waar de prostituees gewoonlijk een bad namen, likten de honden zijn bloed op’.
Of ‘paleis’.