Het tweede boek Samuël 4:1-12
4 Toen Sauls zoon Isbo̱seth*+ hoorde dat Abner in He̱bron gestorven was,+ verloor hij de moed* en alle Israëlieten waren geschokt.
2 Nu waren er twee mannen die aan het hoofd stonden van de roversbenden van de zoon van Saul: de ene heette Ba̱äna en de andere Re̱chab. Het waren zonen van de Beërothiet Ri̱mmon, uit de stam Benjamin. (Beë̱roth+ werd namelijk tot het gebied van Benjamin gerekend.
3 De Beërothieten zijn naar Gitta̱ïm+ gevlucht, en daar wonen ze tot op de dag van vandaag als vreemdelingen.)
4 Sauls zoon Jonathan+ had een zoon die aan beide voeten verlamd was.+ Hij was vijf jaar oud toen uit Ji̱zreël+ het bericht over Saul en Jonathan kwam. Zijn verzorgster pakte hem op en vluchtte, maar in haar paniek liet ze hem vallen en hij raakte verlamd. Hij heette Mefibo̱seth.+
5 Re̱chab en Ba̱äna, de zonen van de Beërothiet Ri̱mmon, gingen naar het huis van Isbo̱seth op het heetst van de dag, terwijl hij zijn middagslaap hield.
6 Het lukte ze het huis binnen te komen door te doen alsof ze tarwe kwamen halen, waarna ze hem in zijn buik staken. Vervolgens ontsnapten Re̱chab en zijn broer Ba̱äna.+
7 Toen ze het huis waren binnengegaan, lag hij in zijn slaapkamer op bed. Ze staken hem dood en hakten zijn hoofd eraf. Vervolgens namen ze het hoofd mee en liepen de hele nacht over de weg naar de Ara̱ba.
8 Ze brachten het hoofd van Isbo̱seth+ bij David in He̱bron en zeiden tegen de koning: ‘Hier is het hoofd van Isbo̱seth, de zoon van uw vijand Saul,+ die u wilde doden.*+ Vandaag neemt Jehovah voor mijn heer de koning wraak op Saul en zijn nakomelingen.’
9 Maar David zei tegen Re̱chab en zijn broer Ba̱äna, de zonen van de Beërothiet Ri̱mmon: ‘Zo zeker als Jehovah leeft, die mij uit al mijn moeilijkheden heeft bevrijd,*+
10 toen iemand me kwam vertellen dat Saul dood+ was en dacht dat hij me goed nieuws bracht, heb ik hem gegrepen en in Zi̱klag gedood.+ Zo heb ik hem beloond voor het brengen van het bericht!
11 En nu hebben slechte mannen een onschuldig man in zijn eigen huis in zijn eigen bed vermoord! Daarom moet ik jullie zeker laten boeten voor zijn dood*+ en jullie van de aarde wegvagen.’
12 Toen doodden de jonge mannen hen+ op bevel van David. Ze hakten hun handen en voeten af en hingen hen op+ bij de vijver in He̱bron. Maar het hoofd van Isbo̱seth begroeven ze in het graf van Abner in He̱bron.
Voetnoten
^ Lett.: ‘de zoon van Saul’.
^ Lett.: ‘werden zijn handen slap’.
^ Of ‘die uw ziel zocht’.
^ Of ‘mijn ziel (...) heeft verlost’.
^ Lett.: ‘bloed’.