Het tweede boek Samuël 7:1-29

  • David mag tempel niet bouwen (1-7)

  • Verbond met David voor koninkrijk (8-17)

  • Davids dankgebed (18-29)

7  Toen de koning zijn intrek had genomen in zijn eigen huis*+ en Jehovah hem rust had gegeven van alle vijanden om hem heen,  zei de koning tegen de profeet Nathan:+ ‘Ik woon hier in een huis van ceders+ terwijl de ark van de ware God in een tent staat.’+  Nathan antwoordde: ‘Doe wat je hart je ingeeft, want Jehovah is met je.’+  Die nacht kwam het woord van Jehovah tot Nathan:  ‘Zeg tegen mijn dienaar David: “Dit zegt Jehovah: ‘Wil jij voor mij een huis bouwen om in te wonen?+  Vanaf de dag dat ik de Israëlieten* uit Egypte heb geleid tot op deze dag+ heb ik nooit in een huis gewoond, maar ik heb rondgetrokken* in een tent en in een tabernakel.+  Heb ik in al de tijd dat ik met de Israëlieten heb rondgetrokken, ooit tegen de stamhoofden van Israël die ik als herder over mijn volk Israël heb aangesteld, gezegd: “Waarom hebben jullie geen huis van ceders voor me gebouwd?”’”  Zeg tegen mijn dienaar David: “Dit zegt Jehovah van de legermachten: ‘Ik heb je uit het veld gehaald, bij de schapen vandaan,+ om je leider over Israël te maken.+  Ik zal met je zijn, waar je ook heen gaat,+ en ik zal al je vijanden vernietigen.*+ Ik zal je naam groot maken,+ zoals de naam van de groten van de aarde. 10  Ik zal mijn volk Israël een plaats toewijzen waar ze zich kunnen vestigen, en ze zullen daar in alle rust wonen. Ze zullen niet meer onderdrukt worden door wrede mensen zoals vroeger,+ 11  in de tijd dat ik rechters over Israël aanstelde.+ En ik zal ervoor zorgen dat je vijanden je met rust laten.+ Verder heeft Jehovah je laten weten dat Jehovah voor jou een huis* zal bouwen.+ 12  Wanneer je leven ten einde loopt+ en je gaat rusten bij je voorvaders, zal ik je laten opvolgen door je nageslacht,* je eigen zoon.* Ik zal hem het koningschap stevig in handen geven.+ 13  Hij is het die een huis voor mijn naam zal bouwen,+ en ik zal de troon van zijn koninkrijk voor eeuwig bevestigen.+ 14  Ik zal zijn vader worden, en hij zal mijn zoon worden.+ Wanneer hij iets verkeerds doet, zal ik hem corrigeren* en hem met slagen straffen,+ zoals mensen doen.* 15  Maar mijn loyale liefde zal ik niet van hem wegnemen zoals ik die heb weggenomen van Saul,+ die ik ter wille van jou heb verwijderd. 16  Jouw huis* en jouw koninkrijk zullen eeuwig blijven bestaan. Je troon zal voor eeuwig bevestigd zijn.’”’+ 17  Nathan bracht al die woorden en dat hele visioen aan David over.+ 18  Toen nam koning David plaats voor Jehovah en zei: ‘Wie ben ik, o Soevereine Heer Jehovah? En wat stelt mijn huis voor, dat u zo veel voor me hebt gedaan?+ 19  En alsof dat nog niet genoeg is, o Soevereine Heer Jehovah, zegt u ook nog dat het huis van uw dienaar tot in de verre toekomst zal blijven bestaan. En dat geldt als bepaling* voor de hele mensheid, o Soevereine Heer Jehovah. 20  Wat kan ik nog meer tegen u zeggen? Want u, Soevereine Heer Jehovah, kent uw dienaar heel goed.+ 21  Ter wille van uw woord en in overeenstemming met wat u in uw hart hebt besloten,* hebt u al die indrukwekkende dingen gedaan en ze aan uw dienaar onthuld.+ 22  Daarom bent u zo machtig,+ Soevereine Heer Jehovah. Er is niemand zoals u+ en buiten u is er geen God;+ dat blijkt duidelijk uit alles wat we hebben gehoord. 23  En welk ander volk op aarde is te vergelijken met uw volk Israël?+ God heeft hen losgekocht als zijn volk+ en een naam voor zichzelf gemaakt+ door grote en ontzagwekkende dingen voor hen te doen.+ U hebt de volken en hun goden verdreven voor uw volk, dat u uit Egypte hebt losgekocht. 24  U hebt uw volk Israël voor altijd tot uw eigen volk gemaakt.+ En u, o Jehovah, bent hun God geworden.+ 25  En nu, Jehovah God, vervul voor altijd de belofte die u hebt gedaan in verband met uw dienaar en zijn huis, en laat uw belofte alstublieft uitkomen.+ 26  Laat uw naam voor altijd geëerd worden,+ zodat mensen zullen zeggen: “Jehovah van de legermachten is God over Israël.” En laat het huis van uw dienaar David bevestigd zijn voor u.+ 27  Want u, Jehovah van de legermachten, God van Israël, hebt aan mij onthuld: “Ik zal een huis* voor je bouwen.”+ Daarom heeft uw dienaar de moed* om dit gebed tot u te richten. 28  En nu, o Soevereine Heer Jehovah, u bent de ware God en uw woorden zijn waarheid,+ en u hebt deze goede dingen aan uw dienaar beloofd. 29  Dus zegen alstublieft het huis van uw dienaar, zodat het voor altijd mag blijven bestaan.+ Want u, o Soevereine Heer Jehovah, hebt het beloofd, en mag het huis van uw dienaar altijd door u gezegend zijn.’+

Voetnoten

Of ‘paleis’.
Lett.: ‘zonen van Israël’.
Lett.: ‘gewandeld’.
Lett.: ‘afsnijden’.
Of ‘dynastie’.
Lett.: ‘zaad’.
Lett.: ‘een die uit je inwendige delen zal komen’.
Of mogelijk ‘hem straffen met de slagen van Adam’.
Lett.: ‘terechtwijzen met de roede van mensen’.
Of ‘dynastie’.
Of ‘wet’.
Of ‘met uw wil’.
Of ‘dynastie’.
Lett.: ‘zijn hart gevonden’.