Ezechiël 11:1-25

  • Leiders veroordeeld voor slechtheid (1-13)

    • Stad vergeleken met kookpot (3-12)

  • Belofte van herstel (14-21)

    • ‘Een nieuwe geest’ (19)

  • Gods glorie verlaat Jeruzalem (22, 23)

  • Ezechiël in visioen terug naar Chaldea (24, 25)

11  Een geest tilde me op en bracht me naar de oostelijke poort van het huis van Jehovah, de poort die op het oosten uitziet.+ Daar zag ik bij de ingang van de poort 25 mannen, onder wie Jaäza̱nja, de zoon van A̱zzur, en Pela̱tja, de zoon van Bena̱ja, leiders van het volk.+ 2  Toen zei God* tegen me: ‘Mensenzoon, dit zijn de mannen die kwade plannen smeden en slechte raad geven in* deze stad. 3  Ze zeggen: “Het is toch de tijd om huizen te bouwen?+ De stad* is de kookpot*+ en wij zijn het vlees.” 4  Profeteer daarom tegen hen. Profeteer, mensenzoon.’+ 5  Toen kwam de geest van Jehovah op me+ en hij zei tegen me: ‘Zeg: “Dit zegt Jehovah: ‘Wat jullie zeggen is waar, huis van Israël, en ik weet wat jullie denken.* 6  Jullie hebben de dood van velen in deze stad veroorzaakt en jullie hebben haar straten gevuld met lijken.’”’+ 7  ‘Daarom zegt de Soevereine Heer Jehovah: “De lijken waarmee jullie de stad hebben bezaaid zijn het vlees en de stad is de kookpot.+ Maar jullie zullen daaruit worden weggevoerd.”’ 8  ‘“Jullie zijn bang voor het zwaard?+ Een zwaard zal ik over jullie brengen”, verklaart de Soevereine Heer Jehovah. 9  “Ik zal jullie uit haar wegvoeren en jullie aan vreemdelingen overleveren en het oordeel aan jullie voltrekken.+ 10  Jullie zullen omkomen door het zwaard.+ Bij de grens van Israël zal ik jullie oordelen+ en jullie zullen moeten weten dat ik Jehovah ben.+ 11  De stad zal geen kookpot voor jullie zijn en jullie zullen niet het vlees erin zijn. Bij de grens van Israël zal ik jullie oordelen 12  en jullie zullen moeten weten dat ik Jehovah ben. Want jullie hebben mijn voorschriften niet nageleefd* en mijn bepalingen niet uitgevoerd,+ maar jullie hebben gehandeld naar de bepalingen van de volken om je heen.”’+ 13  Zodra ik had geprofeteerd, stierf Pela̱tja, de zoon van Bena̱ja. Ik liet me voorover op de grond vallen en schreeuwde: ‘Ach, Soevereine Heer Jehovah! Gaat u degenen die van Israël zijn overgebleven uitroeien?’+ 14  Het woord van Jehovah kwam opnieuw tot mij: 15  ‘Mensenzoon, de inwoners van Jeruzalem zeggen tegen je broeders, degenen van je broeders die het recht op terugkoop hebben, en ook tegen het hele huis van Israël: “Blijf ver weg van Jehovah. Het land is van ons, het is ons in bezit gegeven.” 16  Zeg daarom: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Hoewel ik ze ver weg heb gestuurd onder de volken en ik ze over de landen heb verstrooid,+ zal ik korte tijd een heiligdom voor ze zijn in de landen waar ze naartoe zijn gegaan.’”+ 17  Zeg daarom: “Dit zegt de Soevereine Heer Jehovah: ‘Ik zal jullie bijeenbrengen uit de volken en jullie verzamelen uit de landen waarover jullie verstrooid zijn, en ik zal jullie het land van Israël geven.+ 18  Ze zullen daar terugkomen en alle walgelijke dingen en afschuwelijke praktijken eruit verwijderen.+ 19  Ik zal ze een verenigd hart* geven+ en ik zal een nieuwe geest in ze leggen.+ Ik zal het hart van steen uit hun lichaam verwijderen+ en ze een hart van vlees* geven,+ 20  zodat ze mijn voorschriften en bepalingen naleven* en die gehoorzamen. Dan zullen ze mijn volk zijn en zal ik hun God zijn.’” 21  “‘Maar wat degenen betreft die hun hart erop richten om door te gaan met hun walgelijke dingen en hun afschuwelijke praktijken, ik zal ze de consequenties van hun daden* laten dragen’, verklaart de Soevereine Heer Jehovah.”’ 22  Toen hieven de cherubs hun vleugels op. De wielen waren dicht bij hen+ en de glorie van de God van Israël was boven hen.+ 23  De glorie van Jehovah+ steeg op van de stad en hield stil boven de berg ten oosten van de stad.+ 24  Toen tilde een geest me op — via een visioen door de geest van God — en bracht me naar de ballingen in Chalde̱a. Het visioen dat ik had gezien, verliet me vervolgens. 25  En ik ging de ballingen alles vertellen wat Jehovah me had laten zien.

Voetnoten

Lett.: ‘hij’.
Of ‘tegen’.
Lett.: ‘zij’, de stad Jeruzalem, waar de Joden dachten beschermd te zijn.
Of ‘kookpot met wijde opening’.
Of ‘de dingen die in jullie geest opkomen’.
Lett.: ‘niet gewandeld in’.
D.w.z. een hart dat gevoelig is voor Gods leiding.
Lett.: ‘één hart’.
Lett.: ‘wandelen in’.
Lett.: ‘weg’.