Deuteronomium 1:1-46

  • Vertrek bij berg Horeb (1-8)

  • Leiders en rechters aangesteld (9-18)

  • Ongehoorzaamheid in Kades-Barnea (19-46)

    • Israël weigert land in te trekken (26-33)

    • Mislukte poging Kanaän in te nemen (41-46)

1  Dit is wat Mozes tegen heel Israël heeft gezegd in de Jordaanstreek, in de woestijn, in de dorre vlakte tegenover Suf, tussen Pa̱ran, To̱fel, Laban, Ha̱zeroth en Di-Za̱hab.  (Via het Se̱ïrgebergte is het 11 dagen reizen van Ho̱reb naar Ka̱des-Barne̱a.)+  In het 40ste jaar,+ op de eerste dag van de 11de maand, vertelde Mozes de Israëlieten* alles wat Jehovah hem had opgedragen te zeggen.  Dat gebeurde na zijn overwinning op koning Si̱hon+ van de Amorieten, die in He̱sbon woonde, en koning Og+ van Ba̱san, die in A̱staroth, in Edre̱ï, woonde.+  In de Jordaanstreek, in het land Moab, ging Mozes de wet uitleggen.+ Hij zei:  ‘Jehovah, onze God, heeft in Ho̱reb tegen ons gezegd: “Jullie zijn nu lang genoeg in dit bergland gebleven.+  Vertrek en ga naar het bergland van de Amorieten+ en naar al hun naburige volken in de Ara̱ba,+ het bergland, de Sjefe̱la, de Ne̱geb en de zeekust+ — het land van de Kanaänieten — en naar de Libanon,*+ tot aan de grote rivier, de Eufraat.+  Kijk, dat is het land dat ik aan jullie geef. Trek het binnen en neem het land in bezit dat Jehovah met een eed beloofd heeft aan jullie voorvaders Abraham, Isaäk+ en Jakob+ en aan hun nageslacht.”*+  Ik heb toen tegen jullie gezegd: “Ik kan jullie niet alleen dragen.+ 10  Jehovah, je God, heeft jullie in aantal laten toenemen. En nu zijn jullie zo talrijk als de sterren aan de hemel.+ 11  Mag Jehovah, de God van jullie voorvaders, jullie nog duizend keer zo talrijk maken,+ en mag hij jullie zegenen, zoals hij jullie heeft beloofd.+ 12  Hoe zou ik alleen jullie last, jullie vracht en jullie geruzie kunnen dragen?+ 13  Kies uit jullie stammen wijze, verstandige en ervaren mannen, dan stel ik die als leiders over jullie aan.”+ 14  Jullie hebben daarop gezegd: “Wat je ons hebt opgedragen is goed.” 15  Ik heb dus de hoofden van jullie stammen, wijze en ervaren mannen, als leiders over jullie aangesteld: leiders over duizend, leiders over honderd, leiders over vijftig, leiders over tien en beambten voor jullie stammen.+ 16  Ik heb jullie rechters toen de volgende instructies gegeven: “Als je een geschil behandelt tussen je broeders, moet je rechtvaardig oordelen+ tussen een man en zijn broeder of een vreemdeling die bij jullie woont.+ 17  Bij de rechtspraak mag je niet partijdig zijn.+ Naar een onbeduidend persoon moet je net zo goed luisteren als naar iemand met aanzien.+ Laat je niet intimideren door mensen,+ want je spreekt recht namens God.+ En als een zaak te moeilijk voor je is, moet je die aan mij voorleggen, dan zal ik die behandelen.”+ 18  Ik heb jullie toen instructies gegeven over alle dingen die jullie moeten doen. 19  Daarna vertrokken we uit Ho̱reb en trokken toen op bevel van Jehovah, onze God, dwars door die grote en angstwekkende woestijn+ (jullie hebben die gezien) naar het bergland van de Amorieten.+ Uiteindelijk kwamen we in Ka̱des-Barne̱a.+ 20  Ik zei toen: “Jullie zijn aangekomen bij het bergland van de Amorieten, dat Jehovah, onze God, ons geeft. 21  Jehovah, je God, heeft het land aan jullie gegeven. Trek verder en neem het in bezit, zoals Jehovah, de God van jullie voorvaders, jullie heeft gezegd.+ Wees niet bang en laat je niet afschrikken.” 22  Maar jullie zijn allemaal bij me gekomen en hebben gezegd: “Laten we mannen vooruit sturen om het land voor ons te verkennen en verslag aan ons uit te brengen over de route die we moeten nemen en de steden die we zullen tegenkomen.”+ 23  Dat vond ik een goed voorstel, dus koos ik 12 mannen uit, één uit elke stam.+ 24  Ze gingen op weg, kwamen in het bergland,+ bereikten het E̱skoldal* en verkenden het. 25  Ze plukten wat vruchten van het land en namen die voor ons mee, en ze kwamen terug met het bericht: “Het land dat Jehovah, onze God, ons geeft is goed.”+ 26  Maar jullie weigerden verder te trekken en kwamen in opstand tegen het bevel van Jehovah, je God.+ 27  Jullie bleven in jullie tenten klagen en zeggen: “Jehovah haat ons, want hij heeft ons uit Egypte geleid om ons in handen van de Amorieten te geven en ons uit te roeien. 28  Wat is dat voor land waar we heen gaan? Onze broeders hebben ons de moed ontnomen*+ door te zeggen: ‘Die mensen daar zijn groter en sterker dan wij, en hun steden zijn groot en tot aan de hemel versterkt,*+ en we hebben daar de zonen van de Enakieten+ gezien.’” 29  Daarom zei ik: “Laat je niet door angst verlammen vanwege hen.+ 30  Jehovah, je God, zal voor jullie uit gaan en voor jullie strijden,+ net zoals hij dat in Egypte voor jullie eigen ogen heeft gedaan.+ 31  En in de woestijn hebben jullie ervaren hoe Jehovah, je God, je heeft gedragen zoals een man zijn zoon draagt, overal waar jullie zijn geweest totdat jullie hier kwamen.” 32  Maar ondanks dat alles vertrouwden jullie niet op Jehovah, je God,+ 33  die op de weg voor jullie uit ging om een plaats te zoeken voor jullie kamp. Hij verscheen ’s nachts door middel van vuur en overdag door middel van een wolk om jullie te laten zien langs welke weg jullie moesten gaan.+ 34  Al die tijd hoorde Jehovah wat jullie zeiden, en hij werd verontwaardigd en zwoer plechtig:+ 35  “Geen van de mannen van deze slechte generatie zal het goede land zien dat ik met een eed aan jullie voorvaders beloofd heb,+ 36  behalve Kaleb, de zoon van Jefu̱nne. Hij zal het zien, en aan hem en aan zijn zonen zal ik het land geven waar hij is geweest, want hij heeft Jehovah met zijn hele hart* gevolgd.+ 37  (Door jullie schuld werd Jehovah zelfs kwaad op mij, en hij zei: ‘Ook jij zult er niet binnengaan.+ 38  Jozua, de zoon van Nun, die voor je staat,+ is degene die het land zal binnengaan.+ Maak hem sterk,*+ want hij zal ervoor zorgen dat Israël het land erft.’) 39  En jullie kinderen, die volgens jullie buitgemaakt zouden worden,+ en jullie zonen die zich nog niet bewust zijn van goed en kwaad — zij zullen er binnengaan en aan hen zal ik het in bezit geven.+ 40  Maar jullie moeten teruggaan en de woestijn in trekken over de weg van de Rode Zee.”+ 41  Toen zeiden jullie tegen mij: “We hebben tegen Jehovah gezondigd. We zullen ten strijde trekken, zoals Jehovah, onze God, ons heeft opgedragen!” Jullie gordden dus je wapens om en dachten dat jullie makkelijk naar de berg konden optrekken.+ 42  Maar Jehovah zei tegen mij: “Zeg tegen ze: ‘Jullie mogen niet ten strijde trekken, want ik ben niet met jullie.+ Als jullie toch gaan, zullen jullie door je vijanden verslagen worden.’” 43  Dat heb ik tegen jullie gezegd, maar jullie wilden niet luisteren. In plaats daarvan kwamen jullie tegen Jehovah’s bevel in opstand, en jullie waren zo overmoedig te proberen naar de berg op te trekken. 44  Toen kwamen de Amorieten die op de berg woonden als een zwerm bijen op jullie af en verjoegen jullie, en ze joegen jullie in Se̱ïr uit elkaar tot aan Ho̱rma toe. 45  Na jullie terugkomst zijn jullie jammerend vóór Jehovah gekomen, maar Jehovah luisterde niet naar jullie en had geen aandacht voor jullie. 46  Daarom zijn jullie zo lang in Ka̱des gebleven.

Voetnoten

Lett.: ‘zonen van Israël’.
Kennelijk het Libanongebergte.
Lett.: ‘zaad’.
Of ‘Wadi Eskol’.
Lett.: ‘ons hart laten smelten’.
D.w.z. met torenhoge muren.
Lett.: ‘volledig’.
Of mogelijk ‘God heeft hem sterk gemaakt’.