Deuteronomium 33:1-29

  • Mozes zegent stammen (1-29)

    • Jehovah’s ‘eeuwige armen’ (27)

33  Dit is de zegen die Mozes, de man van de ware God, voor zijn dood over de Israëlieten uitsprak.+  Hij zei: ‘Jehovah — van de Sinaï kwam hij+en hij scheen op hen vanuit Se̱ïr. Hij straalde in zijn glorie vanaf het bergland van Pa̱ran+en bij hem waren heilige myriaden,*+aan zijn rechterhand zijn strijders.+   Hij was gehecht aan zijn volk.+ Alle heiligen van het volk zijn in uw hand.+ Ze zaten aan uw voeten,+ze begonnen te luisteren naar uw woorden.+   (Mozes gaf ons een gebod, een wet,+als bezit voor de gemeente van Jakob.)+   En Hij werd koning in Je̱schurun*+toen de hoofden van het volk zich verzamelden,+samen met alle stammen van Israël.+   Laat Ruben in leven blijven en niet uitsterven,+laat zijn mannen niet klein in aantal worden.’+   Over Juda sprak hij de volgende zegen uit:+ ‘Jehovah, hoor de stem van Juda+en breng hem alstublieft terug naar zijn volk. Met zijn armen heeft hij verdedigd* wat van hem is. Help hem alstublieft tegen zijn vijanden.’+   Over Levi zei hij:+ ‘Uw* tummim en uw urim+ behoren toe aan de man die loyaal is aan u,+die u bij Ma̱ssa op de proef hebt gesteld.+ U begon met hem te strijden bij het water van Me̱riba,+   de man die over zijn vader en moeder zei: “Ik heb geen aandacht voor ze gehad.” Zelfs zijn broers erkende hij niet+en hij negeerde zijn eigen zonen. Want ze hielden zich aan uw woorden ze bleven trouw aan uw verbond.+ 10  Laten ze Jakob uw rechterlijke beslissingen onderwijzen+en Israël uw wet.+ Laten ze wierook offeren waarvan de geur aangenaam voor u* is+en een volledig offer op uw altaar.+ 11  Zegen, o Jehovah, zijn krachten laat zien dat u blij bent met het werk van zijn handen. Verbrijzel de benen* van zijn tegenstanders,zodat degenen die hem haten nooit meer opstaan.’ 12  Over Benjamin zei hij:+ ‘Laat de lieveling van Jehovah veilig bij hem wonen. Terwijl hij hem de hele dag beschermt,zal hij tussen zijn schouders wonen.’ 13  Over Jozef zei hij:+ ‘Mag zijn land door Jehovah gezegend worden+met goede dingen van de hemel,met dauw en met water uit de bronnen beneden,+ 14  met goede dingen voortgebracht door de zonen een goede opbrengst elke maand,+ 15  met de beste dingen uit de oeroude bergen*+en goede dingen uit de eeuwige heuvels, 16  met de goede dingen van de aarde en wat daarop is,+en met de goedkeuring van degene die verscheen in de doornstruik.+ Mogen ze op het hoofd van Jozef komen te rusten,op de kruin van de uitverkorene onder zijn broers.+ 17  Zijn pracht is als die van een eerstgeboren stier,zijn hoorns zijn als die van een wilde stier. Daarmee zal hij volken wegstoten,*allemaal, tot de uiteinden van de aarde. Dit zijn de tienduizenden van Efraïm+en dit zijn de duizenden van Manasse.’ 18  Over Ze̱bulon zei hij:+ ‘Wees blij, Ze̱bulon, wanneer je eropuit trekt,en jij, I̱ssaschar, in je tenten.+ 19  Ze zullen volken naar de berg roepen. Daar zullen ze de slachtoffers van rechtvaardigheid brengen. Want ze zullen overvloedige rijkdom uit de zee halen*en verborgen schatten uit het zand.’ 20  Over Gad zei hij:+ ‘Gezegend is degene die het gebied van Gad uitbreidt.+ Hij ligt daar als een leeuw,klaar om de arm te verslinden en zelfs het hoofd. 21  Hij zal het eerste deel voor zichzelf kiezen,+want dat deel is door een wetgever voor hem weggelegd.+ De hoofden van het volk zullen zich verzamelen. De rechtvaardigheid van Jehovah zal hij uitvoerenen zijn rechterlijke beslissingen voor Israël.’ 22  Over Dan zei hij:+ ‘Dan is een leeuwenwelp.+ Hij zal uit Ba̱san tevoorschijn springen.’+ 23  Over Na̱ftali zei hij:+ ‘Na̱ftali heeft de overvloedige goedkeuring van Jehovahen is vervuld van zijn zegen. Neem het westen en het zuiden in bezit.’ 24  Over Aser zei hij:+ ‘Gezegend met zonen is Aser. Mag hij de goedkeuring van zijn broers hebbenen mag hij zijn voeten in olie dompelen.* 25  De grendels van je poorten zijn van ijzer en koper,+je zult alle dagen van je leven veilig zijn.* 26  Er is niemand als de ware God+ van Je̱schurun,+die langs de hemel rijdt om je te helpen,die in zijn majesteit over de wolken rijdt.+ 27  Van oudsher is God een toevlucht,+zijn eeuwige armen dragen je.*+ Hij zal de vijand voor je verdrijven+en hij zal zeggen: “Vernietig hen!”+ 28  Israël zal in veiligheid wonenen de bron van Jakob zal beschut zijnin een land van graan en nieuwe wijn.+ Zijn hemel zal druipen van de dauw.+ 29  Wat ben je gelukkig, Israël!+ Wie is er als jij,+een volk dat redding krijgt van Jehovah,+je beschermende schild+en je majestueuze zwaard? Je vijanden zullen voor je kruipen+en je zult je voet op hun rug* zetten.’

Voetnoten

Of ‘tienduizenden heiligen’.
Bet.: ‘oprechte’, een eretitel voor Israël.
Of ‘gestreden voor’.
In dit vers wordt met ‘uw’ en ‘u’ verwezen naar God.
Lett.: ‘in uw neus’.
Of ‘heupen’.
Of mogelijk ‘de bergen van het oosten’.
Of ‘doorboren’.
Lett.: ‘inzuigen’.
Of ‘baden’.
Lett.: ‘overeenkomstig je dagen zal je kracht zijn’.
Of ‘zijn onder je’.
Of mogelijk ‘hoogten’.