Exodus 9:1-35

  • Plaag 5: vee sterft (1-7)

  • Plaag 6: zweren op mens en dier (8-12)

  • Plaag 7: hagel (13-35)

    • Farao zal Gods kracht zien (16)

    • Jehovah’s naam wordt bekendgemaakt (16)

9  Toen zei Jehovah tegen Mozes: ‘Ga naar de farao en zeg tegen hem: “Dit heeft Jehovah, de God van de Hebreeën, gezegd: ‘Laat mijn volk gaan om mij te aanbidden.*+ 2  Als je blijft weigeren hen te laten gaan en je hen nog langer vasthoudt, 3  zal Jehovah zijn hand+ opheffen tegen je vee dat op het veld is. De paarden, ezels, kamelen, runderen en schapen zullen een vreselijke ziekte krijgen.+ 4  En Jehovah zal beslist onderscheid maken tussen het vee van Israël en het vee van Egypte: bij de Israëlieten zal geen enkel dier doodgaan.’”’+ 5  Jehovah stelde ook het tijdstip vast door te zeggen: ‘Morgen zal Jehovah dit in het land doen.’ 6  De volgende dag liet Jehovah dat gebeuren, en heel wat vee* van Egypte ging dood.+ Maar geen enkel dier van de Israëlieten stierf. 7  De farao liet navraag doen, en bij de Israëlieten was inderdaad geen enkel dier gestorven. Toch bleef het hart van de farao ongevoelig, en hij liet het volk niet gaan.+ 8  Daarna zei Jehovah tegen Mozes en Aäron: ‘Neem in beide handen roet uit een kalkoven, en Mozes moet het voor de ogen van de farao in de lucht gooien. 9  Het zal zich als fijn stof over heel Egypte verspreiden, en het zal in heel Egypte bij mens en dier etterende zweren veroorzaken.’ 10  Ze haalden dus roet uit een kalkoven en gingen voor de farao staan. Mozes gooide het in de lucht, waarna mens en dier onder de etterende zweren kwam te zitten. 11  De magiërs konden vanwege de zweren niet voor Mozes staan, want de magiërs en alle andere Egyptenaren+ zaten onder de zweren. 12  Maar Jehovah liet toe dat de farao* koppig werd, en de farao luisterde niet naar hen, zoals Jehovah tegen Mozes had gezegd.+ 13  Toen zei Jehovah tegen Mozes: ‘Sta morgen vroeg op, verschijn voor de farao en zeg tegen hem: “Dit heeft Jehovah, de God van de Hebreeën, gezegd: ‘Laat mijn volk gaan om mij te aanbidden. 14  Want nu richt ik al mijn plagen tegen jou,* je dienaren en je volk, zodat je zult weten dat er op de hele aarde niemand is als ik.+ 15  Want ik had mijn hand ondertussen al kunnen uitsteken om jou en je volk met een vreselijke ziekte te treffen, en dan zou je van de aarde zijn weggevaagd. 16  Maar dit is de reden dat ik je in leven heb gelaten: om je mijn kracht te tonen en om mijn naam over de hele aarde bekend te laten maken.+ 17  Ben je nog steeds te trots om mijn volk te laten gaan? 18  Morgen om deze tijd zal ik het zo zwaar laten hagelen als in Egypte nog nooit is voorgekomen sinds de dag dat het land is ontstaan. 19  Geef daarom opdracht om al je vee en alles wat je op het veld hebt, in veiligheid te brengen. Ieder mens en dier dat nog op het veld is en niet naar binnen is gebracht, zal sterven wanneer het gaat hagelen.’”’ 20  De dienaren van de farao die ontzag hadden voor het woord van Jehovah, brachten hun slaven en hun vee in veiligheid, 21  maar degenen die het woord van Jehovah niet serieus* namen, lieten hun slaven en hun vee op het veld. 22  Jehovah zei tegen Mozes: ‘Strek je hand uit naar de hemel, zodat het in heel Egypte gaat hagelen,+ op mens en dier en op alle gewassen in Egypte.’+ 23  Mozes stak zijn staf uit naar de hemel, en Jehovah liet het donderen en hagelen en hij liet vuur* op de aarde neerkomen. Jehovah liet het aanhoudend hagelen in Egypte. 24  Er viel hagel en er flitste vuur tussen de hagel door. Het had in Egypte nog nooit zo hard gehageld zolang het volk bestond.+ 25  Overal in Egypte sloeg de hagel neer op alles wat op het veld was, van mens tot dier. Alle planten en alle bomen van het veld werden vernield.+ 26  Alleen in Go̱sen, waar de Israëlieten woonden, viel geen hagel.+ 27  Toen liet de farao Mozes en Aäron roepen. Hij zei tegen ze: ‘Deze keer heb ik gezondigd. Jehovah is rechtvaardig, en ik en mijn volk hebben ongelijk. 28  Smeek Jehovah dat er een eind komt aan Gods donder en hagel. Dan ben ik bereid jullie te laten gaan en hoeven jullie niet langer te blijven.’ 29  Mozes antwoordde: ‘Zodra ik de stad uit ben, zal ik mijn handen opheffen naar Jehovah. De donder zal ophouden en er zal geen hagel meer vallen. Dan zult u weten dat de aarde van Jehovah is.+ 30  Toch weet ik al dat u en uw dienaren ook dan nog steeds geen ontzag zullen hebben voor Jehovah God.’ 31  Het vlas en de gerst waren platgeslagen, want de gerst stond al in de aar en het vlas stond in de knop. 32  Maar de tarwe en de spelt werden niet vernield, want die gewassen zijn later.* 33  Mozes ging bij de farao weg, de stad uit, en hij hief zijn handen op naar Jehovah. De donder en de hagel hielden op en er stortte geen regen meer neer.+ 34  Toen de farao zag dat de regen, de hagel en de donder waren opgehouden, zondigde hij opnieuw en verhardde hij zijn hart,+ zowel hij als zijn dienaren. 35  De farao* bleef koppig, en hij liet de Israëlieten niet gaan, zoals Jehovah via Mozes had gezegd.+

Voetnoten

Lett.: ‘dienen’.
Of ‘allerlei vee’.
Lett.: ‘het hart van de farao’.
Lett.: ‘je hart’.
Lett.: ‘ter harte’.
Misschien krachtige bliksemflitsen.
Of ‘komen later in het seizoen’.
Lett.: ‘het hart van de farao’.