Genesis 36:1-43

  • Nakomelingen Esau (1-30)

  • Koningen en stamhoofden Edom (31-43)

36  Dit is de geschiedenis van Esau, dat wil zeggen Edom.+ 2  Esau trouwde met vrouwen uit de dochters van Kanaän: met A̱da,+ de dochter van de Hethiet E̱lon,+ met Oholiba̱ma,+ de dochter van A̱na en de kleindochter van de Heviet Zi̱beon, 3  en met Ba̱smath,+ de dochter van Ismaël en de zus van Neba̱joth.+ 4  A̱da schonk Esau Eli̱faz, Ba̱smath schonk hem Re̱huël 5  en Oholiba̱ma schonk hem Je̱üs, Jaë̱lam en Korach.+ Dat zijn de zonen van Esau, die hij in het land Kanaän kreeg. 6  Daarna ging Esau met zijn vrouwen, zijn zonen, zijn dochters en alle mensen* die bij hem hoorden, en al zijn vee en alle rijkdom die hij in het land Kanaän vergaard had,+ naar een ander land, op enige afstand van zijn broer Jakob.+ 7  Ze hadden namelijk zo veel bezittingen dat ze niet bij elkaar konden blijven wonen, en in het land waar ze woonden* was niet genoeg ruimte omdat ze veel vee hadden. 8  Daarom ging Esau in het bergland Se̱ïr wonen.+ Esau wordt ook Edom genoemd.+ 9  En dit is de geschiedenis van Esau, de vader van Edom, in het bergland Se̱ïr.+ 10  Dit zijn de namen van de zonen van Esau: Eli̱faz, de zoon van Esaus vrouw A̱da, en Re̱huël, de zoon van Esaus vrouw Ba̱smath.+ 11  De zonen van Eli̱faz waren Te̱man,+ O̱mar, Ze̱fo, Ga̱ëtam en Ke̱naz.+ 12  Ti̱mna werd de bijvrouw van Esaus zoon Eli̱faz. Na verloop van tijd schonk ze Eli̱faz A̱malek.+ Dat zijn de zonen van Esaus vrouw A̱da. 13  Dit zijn de zonen van Re̱huël: Na̱hath, Ze̱ra, Sa̱mma en Mi̱zza. Dat waren de zonen van Esaus vrouw Ba̱smath.+ 14  Dit waren de zonen van Esaus vrouw Oholiba̱ma, de dochter van A̱na en de kleindochter van Zi̱beon: zij schonk Esau Je̱üs, Jaë̱lam en Korach. 15  Dit zijn de stamhoofden die van Esau afstammen:+ de zonen van Esaus eerstgeboren zoon Eli̱faz: stamhoofd Te̱man, stamhoofd O̱mar, stamhoofd Ze̱fo, stamhoofd Ke̱naz,+ 16  stamhoofd Korach, stamhoofd Ga̱ëtam en stamhoofd A̱malek. Dat zijn de stamhoofden van Eli̱faz+ in het land Edom. Dat zijn de zonen van A̱da. 17  Dit zijn de zonen van Esaus zoon Re̱huël: stamhoofd Na̱hath, stamhoofd Ze̱ra, stamhoofd Sa̱mma en stamhoofd Mi̱zza. Dat zijn de stamhoofden van Re̱huël in het land Edom.+ Dat zijn de zonen van Esaus vrouw Ba̱smath. 18  Tot slot zijn dit de zonen van Esaus vrouw Oholiba̱ma: stamhoofd Je̱üs, stamhoofd Jaë̱lam en stamhoofd Korach. Dat zijn de stamhoofden van Esaus vrouw Oholiba̱ma, de dochter van A̱na. 19  Dat zijn de zonen van Esau, oftewel Edom,+ en hun stamhoofden. 20  Dit zijn de zonen van de Horiet Se̱ïr, de bewoners van het land:+ Lo̱tan, So̱bal, Zi̱beon, A̱na,+ 21  Di̱son, E̱zer en Di̱san.+ Dat zijn de stamhoofden van de Horieten, de zonen van Se̱ïr, in het land Edom. 22  De zonen van Lo̱tan waren Ho̱ri en He̱mam, en de zus van Lo̱tan was Ti̱mna.+ 23  Dit zijn de zonen van So̱bal: A̱lvan, Mana̱hath, E̱bal, Se̱fo en O̱nam. 24  Dit zijn de zonen van Zi̱beon:+ A̱jja en A̱na. Dit is de A̱na die de warmwaterbronnen in de woestijn gevonden heeft toen hij voor zijn vader Zi̱beon de ezels hoedde. 25  Dit zijn de kinderen van A̱na: Di̱son en een dochter, Oholiba̱ma. 26  Dit zijn de zonen van Di̱son: He̱mdan, E̱sban, Ji̱thran en Che̱ran.+ 27  Dit zijn de zonen van E̱zer: Bi̱lhan, Za̱ävan en A̱kan. 28  Dit zijn de zonen van Di̱san: Uz en A̱ran.+ 29  Dit zijn de stamhoofden van de Horieten: stamhoofd Lo̱tan, stamhoofd So̱bal, stamhoofd Zi̱beon, stamhoofd A̱na, 30  stamhoofd Di̱son, stamhoofd E̱zer en stamhoofd Di̱san.+ Dat zijn de stamhoofden van de Horieten in het land Se̱ïr. 31  Dit zijn de koningen die in het land Edom regeerden+ voordat er een koning over de Israëlieten* regeerde.+ 32  Be̱la, de zoon van Be̱or, regeerde in Edom. Zijn stad heette Dinha̱ba. 33  Na de dood van Be̱la werd Jo̱bab, de zoon van Ze̱ra uit Bo̱zra, in zijn plaats koning. 34  Na de dood van Jo̱bab werd Hu̱sam uit het land van de Temanieten koning. 35  Na de dood van Hu̱sam werd Ha̱dad koning. Hij was de zoon van Be̱dad en versloeg de Midianieten+ in het gebied* van Moab. Zijn stad heette A̱vith. 36  Na de dood van Ha̱dad werd Sa̱mla uit Masre̱ka koning. 37  Na de dood van Sa̱mla werd Saul uit Reho̱both aan de Rivier koning. 38  Na de dood van Saul werd Baäl-Ha̱nan, de zoon van A̱chbor, koning. 39  Na de dood van Baäl-Ha̱nan, de zoon van A̱chbor, werd Ha̱dar koning. Zijn stad heette Pa̱ü en zijn vrouw was Meheta̱beël, de dochter van Ma̱tred, de dochter van Meza̱hab. 40  Dit zijn de namen van de stamhoofden van Esau, ingedeeld volgens hun families en naar hun plaatsen: stamhoofd Ti̱mna, stamhoofd A̱lva, stamhoofd Je̱theth,+ 41  stamhoofd Oholiba̱ma, stamhoofd E̱la, stamhoofd Pi̱non, 42  stamhoofd Ke̱naz, stamhoofd Te̱man, stamhoofd Mi̱bzar, 43  stamhoofd Ma̱gdiël en stamhoofd I̱ram. Dat zijn de stamhoofden van Edom, ingedeeld volgens hun dorpen in het land dat ze bezaten.+ Dat was Esau, de vader van Edom.+

Voetnoten

Of ‘zielen’.
Of ‘als vreemdelingen verbleven’.
Lett.: ‘zonen van Israël’.
Lett.: ‘veld’.