Genesis 8:1-22

  • Het water zakt (1-14)

    • Duif losgelaten (8-12)

  • Uit de ark (15-19)

  • Gods belofte voor aarde (20-22)

8  Daarna dacht God aan Noach en aan alle wilde en tamme dieren die bij hem in de ark waren,+ en God zorgde ervoor dat het op aarde ging waaien, waardoor het water begon te zakken.  De bronnen van de watermassa en de sluizen van de hemel werden gesloten, zodat er geen regen meer uit de hemel viel.*+  Toen begon het water geleidelijk van de aardbodem weg te vloeien. Na verloop van 150 dagen was het water een heel eind gezakt.  Op de 17de dag van de zevende maand kwam de ark vast te zitten op het A̱raratgebergte.  Het water bleef geleidelijk zakken tot de tiende maand. Op de eerste dag van de tiende maand verschenen de toppen van de bergen.+  Na verloop van 40 dagen opende Noach het venster+ dat hij in de ark had aangebracht  en liet hij een raaf los. Die vloog steeds naar buiten en kwam dan weer terug, totdat het water op de aarde opgedroogd was.  Later liet hij een duif los om te zien of het water van de aardbodem was weggevloeid.  De duif vond geen plek om neer te strijken* en kwam bij hem terug in de ark omdat het hele aardoppervlak nog steeds met water bedekt was.+ Daarom stak hij zijn hand uit en haalde de duif weer in de ark. 10  Hij wachtte nog eens zeven dagen en liet de duif toen opnieuw los uit de ark. 11  Toen de duif tegen de avond bij hem terugkwam, zag hij dat die een vers olijfblad in zijn snavel had! Zo wist Noach dat het water op aarde gezakt was.+ 12  Hij wachtte nog eens zeven dagen. Toen liet hij de duif weer los, maar nu kwam die niet meer bij hem terug. 13  In het 601ste jaar,+ op de eerste dag van de eerste maand, was het water van de aardbodem weggestroomd. Noach verwijderde de bedekking van de ark en zag dat de grond droog begon te worden. 14  Op de 27ste dag van de tweede maand was de aarde helemaal droog geworden. 15  Toen zei God tegen Noach: 16  ‘Ga de ark uit, samen met je vrouw, je zonen en de vrouwen van je zonen.+ 17  Neem alle dieren van elke soort*+ mee naar buiten: de vliegende dieren, de landdieren en alle kruipende dieren, zodat ze zich op aarde kunnen vermenigvuldigen* en vruchtbaar zijn en talrijk worden op aarde.’+ 18  Noach ging dus naar buiten, samen met zijn zonen,+ zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen. 19  Alle landdieren, alle kruipende dieren en alle vliegende dieren, alles wat zich op de aarde beweegt, ging soort bij soort de ark uit.+ 20  Vervolgens bouwde Noach een altaar+ voor Jehovah. Hij nam enkele van de reine landdieren en van de reine vliegende dieren+ en bracht brandoffers op het altaar.+ 21  Jehovah vond de geur van het offer aangenaam.* Daarom zei Jehovah bij zichzelf:* ‘Nooit weer zal ik de grond vervloeken*+ vanwege de mens, want het hart van de mens is van jongs af aan geneigd tot het slechte.+ En nooit weer zal ik alles wat leeft vernietigen, zoals ik heb gedaan.+ 22  Vanaf nu zal er op aarde nooit een eind komen aan zaaien en oogsten, aan kou en hitte, aan zomer en winter, en aan dag en nacht.’+

Voetnoten

Of ‘de regen (...) werd tegengehouden’.
Of ‘voor zijn voetzool’.
Lett.: ‘soort van vlees’.
Of ‘ze op aarde kunnen wemelen’.
Of ‘kalmerend’, ‘geruststellend’. Lett.: ‘rustgevend’.
Lett.: ‘in zijn hart’.
Of ‘kwaad afroepen over de grond’.