Jozua 19:1-51

  • Erfdeel Simeon (1-9)

  • Erfdeel Zebulon (10-16)

  • Erfdeel Issaschar (17-23)

  • Erfdeel Aser (24-31)

  • Erfdeel Naftali (32-39)

  • Erfdeel Dan (40-48)

  • Erfdeel Jozua (49-51)

19  Het tweede lot+ was voor Simeon, voor de families van de stam Simeon.+ Hun erfdeel lag in het gebied van Juda.+  Hun erfdeel was Berse̱ba+ met Se̱ba, Mo̱lada,+  Ha̱zar-Su̱al,+ Ba̱la, E̱zem,+  Eltho̱lad,+ Be̱thul, Ho̱rma,  Zi̱klag,+ Beth-Ma̱rkaboth, Ha̱zar-Su̱sa,  Beth-Le̱baoth+ en Saru̱hen — 13 steden en de omliggende dorpen.  Ook A̱ïn, Ri̱mmon, E̱ther en A̱san+ — vier steden en de omliggende dorpen.  En verder alle dorpen rond die steden tot aan Ba̱älath-Be̱ër (Ra̱ma in het zuiden). Dat was het erfdeel van de families van de stam Simeon.  Het erfdeel van de afstammelingen van Simeon werd genomen uit het erfdeel van Juda, want dat deel was te groot voor Juda. Daarom kregen de afstammelingen van Simeon een gebied in hun erfdeel.+ 10  Het derde lot+ was voor de afstammelingen van Ze̱bulon+ volgens hun families, en de grens van hun erfdeel liep tot aan Sa̱rid. 11  De grens ging in westelijke richting omhoog naar Mara̱la en liep vlak langs Dabbe̱seth en het dal* tegenover Jo̱kneam. 12  Vanaf Sa̱rid ging de grens in oostelijke richting, waar de zon opkomt, naar de grens van Chi̱sloth-Ta̱bor, dan naar Da̱berath+ en omhoog naar Jafi̱a. 13  En vandaar ging de grens verder naar het oosten, richting zonsopgang, naar Gath-He̱fer,+ naar Eth-Ka̱zin, dan naar Ri̱mmon en verder naar Ne̱a. 14  In het noorden liep de grens met een boog naar Hanna̱thon en eindigde bij het Dal van Ji̱ftah-El, 15  en Ka̱ttath, Na̱halal, Si̱mron,+ I̱dala en Bethlehem+ — 12 steden en de omliggende dorpen. 16  Dat was het erfdeel van de families van de stam Ze̱bulon,+ de steden met de omliggende dorpen. 17  Het vierde lot+ was voor I̱ssaschar,+ voor de families van de stam I̱ssaschar. 18  Binnen hun grenzen lagen Ji̱zreël,+ Chesu̱lloth, Su̱nem,+ 19  Hafara̱ïm, Sion, Ana̱charath, 20  Ra̱bbith, Ki̱sjon, E̱bez, 21  Re̱meth, En-Ga̱nnim,+ En-Ha̱dda en Beth-Pa̱zez. 22  De grens liep langs de Ta̱bor+ en Sahazi̱ma en Beth-Se̱mes, en eindigde bij de Jordaan — 16 steden en de omliggende dorpen. 23  Dat was het erfdeel van de families van de stam I̱ssaschar,+ de steden met de omliggende dorpen. 24  Het vijfde lot+ was voor de families van de stam Aser.+ 25  Binnen hun grenzen lagen He̱lkath,+ Ha̱li, Be̱ten, A̱chsaf, 26  Allamme̱lech, A̱mad en Mi̱sal. De grens liep in westelijke richting naar de Ka̱rmel+ en Si̱hor-Li̱bnath, 27  in oostelijke richting naar Beth-Da̱gon en grensde aan Ze̱bulon ten noorden van het Dal van Ji̱ftah-El, liep langs Beth-E̱mek en Ne̱hiël, tot aan Kabu̱l aan de linkerkant, 28  en naar E̱bron, Re̱hob, Ha̱mmon en Kana tot aan Groot-Sidon.+ 29  En de grens liep terug naar Ra̱ma en tot aan de vestingstad Tyrus.+ Daarna ging de grens naar Ho̱sa en eindigde bij de zee in de streek van A̱chzib, 30  U̱mma, A̱fek+ en Re̱hob+ — 22 steden en de omliggende dorpen. 31  Dat was het erfdeel van de families van de stam Aser,+ de steden met de omliggende dorpen. 32  Het zesde lot+ was voor de afstammelingen van Na̱ftali, voor de families van de stam Na̱ftali. 33  De grens liep van He̱lef en de grote boom in Saäna̱nnim+ en via Ada̱mi-Ne̱keb en Ja̱bneël naar La̱kkum, en eindigde bij de Jordaan. 34  De grens liep in westelijke richting naar A̱znoth-Ta̱bor en vandaar naar Hu̱kkok en grensde in het zuiden aan Ze̱bulon, in het westen aan Aser en in het oosten aan Juda* bij de Jordaan. 35  En de vestingsteden waren Zi̱ddim, Zer, Ha̱mmath,+ Ra̱kkath, Ki̱nnereth, 36  A̱dama, Ra̱ma, Ha̱zor,+ 37  Ke̱des,+ Edre̱ï, En-Ha̱zor, 38  Ji̱ron, Mi̱gdal-El, Ho̱rem, Beth-A̱nath en Beth-Se̱mes+ — 19 steden en de omliggende dorpen. 39  Dat was het erfdeel van de families van de stam Na̱ftali,+ de steden met de omliggende dorpen. 40  Het zevende lot+ was voor de families van de stam Dan.+ 41  De grens van hun erfdeel liep langs Zo̱ra,+ Esta̱ol, Ir-Se̱mes, 42  Saäla̱bbin,+ A̱jalon,+ Ji̱thla, 43  E̱lon, Ti̱mna,+ E̱kron,+ 44  E̱lteké, Gi̱bbethon,+ Ba̱älath, 45  Je̱hud, Be̱né-Ba̱rak, Gath-Ri̱mmon,+ 46  Mé-Ja̱rkon en Ra̱kkon, en de grens liep langs Joppe.+ 47  Maar het gebied van Dan was te klein voor de stam.+ Daarom vielen ze Le̱sem+ aan, namen het in en doodden de inwoners met het zwaard. Toen namen ze het in bezit en gingen er wonen. Ze veranderden de naam Le̱sem in Dan, naar de naam van hun voorvader Dan.+ 48  Dat was het erfdeel van de families van de stam Dan, de steden met de omliggende dorpen. 49  Toen de Israëlieten het land in erfdelen hadden verdeeld, gaven ze ook een erfdeel aan Jozua, de zoon van Nun. 50  In opdracht van Jehovah gaven ze hem de stad waar hij om vroeg, namelijk Ti̱mnath-Se̱rah,+ in het bergland van Efraïm. Hij bouwde de stad weer op en ging er wonen. 51  Dat waren de erfdelen die de priester Elea̱zar en Jozua, de zoon van Nun, en de hoofden van de vaderlijke huizen van de stammen van Israël in Silo+ door loting verdeelden.+ Dat deden ze vóór Jehovah, bij de ingang van de tent van samenkomst.+ Daarmee was de verdeling van het land voltooid.

Voetnoten

Of ‘de wadi’.
Blijkbaar verwijst dit niet naar de stam Juda, maar naar de familie van een man die bij Juda hoorde.