Leviticus 17:1-16
17 Jehovah zei verder tegen Mozes:
2 ‘Zeg tegen Aäron en zijn zonen en tegen alle Israëlieten: “Dit heeft Jehovah geboden:
3 ‘Als een Israëliet een stier, een jonge ram of een geit binnen of buiten het kamp slacht
4 in plaats van het dier naar de ingang van de tent van samenkomst te brengen om het vóór de tabernakel van Jehovah als een offer aan Jehovah aan te bieden, dan zal die man bloedschuld worden aangerekend. De man heeft bloed vergoten en hij moet uit het midden van zijn volk worden verwijderd.*
5 Want het is de bedoeling dat de Israëlieten hun slachtoffers niet meer in het open veld offeren, maar dat ze die naar Jehovah brengen, naar de priester bij de ingang van de tent van samenkomst. Ze moeten ze als vredeoffer aan Jehovah brengen.+
6 En de priester moet Jehovah’s altaar bij de ingang van de tent van samenkomst met het bloed besprenkelen, en hij moet het vet in rook laten opgaan als een geur die aangenaam* is voor Jehovah.+
7 Ze mogen dus geen slachtoffers meer brengen aan de demonen in bokkengedaante*+ die ze vereren.*+ Dat is een blijvend voorschrift voor jullie van generatie op generatie.’”
8 Je moet tegen ze zeggen: “Als een Israëliet of een vreemdeling die bij jullie woont een brandoffer of een slachtoffer brengt
9 en hij het niet naar de ingang van de tent van samenkomst brengt om het aan Jehovah te offeren, moet hij uit zijn volk worden verwijderd.+
10 Als een Israëliet of een vreemdeling die bij jullie woont bloed eet — wat voor bloed dan ook+ — zal ik mij* beslist keren tegen degene* die het bloed eet, en ik zal hem ter dood brengen.*
11 Want het leven* van het vlees is in het bloed,+ en ikzelf heb het jullie gegeven zodat jullie verzoening voor jezelf* kunnen doen op het altaar,+ want het is het bloed dat verzoening doet+ door middel van het leven* dat erin is.
12 Daarom heb ik tegen de Israëlieten gezegd: ‘Niemand* van jullie mag bloed eten, en ook de vreemdelingen die bij jullie wonen,+ mogen geen bloed eten.’+
13 Als een Israëliet of een vreemdeling die bij jullie woont, bij het jagen een wild dier of een vogel vangt die gegeten mag worden, dan moet hij het bloed ervan uitgieten+ en dat met stof bedekken.
14 Want het bloed is het leven* van elk levend wezen,* omdat het leven* in het bloed is. Daarom heb ik tegen de Israëlieten gezegd: ‘Jullie mogen het bloed van geen enkel wezen* eten, want het bloed is het leven* van elk levend wezen.* Iedereen die het eet, zal worden verwijderd.’+
15 Als iemand* — Israëliet of vreemdeling — een dier eet dat dood wordt aangetroffen of dat door een wild dier verscheurd is,+ dan moet hij zijn kleren en zichzelf met water wassen, en hij zal tot de avond onrein zijn.+ Daarna is hij weer rein.
16 Maar als hij zijn kleren en zichzelf* niet wast, dan moet hij de gevolgen dragen van zijn overtreding.”’+
Voetnoten
^ Of ‘ter dood worden gebracht’.
^ Of ‘kalmerend’, ‘geruststellend’. Lett.: ‘rustgevend’.
^ Of ‘waarmee ze zich prostitueren’.
^ Lett.: ‘de bokken’.
^ Lett.: ‘mijn gezicht’.
^ Of ‘de ziel’.
^ Lett.: ‘uit het midden van zijn volk afsnijden’.
^ Of ‘je ziel’.
^ Of ‘de ziel’.
^ Of ‘de ziel’.
^ Of ‘geen ziel’.
^ Lett.: ‘elke soort van vlees’.
^ Lett.: ‘elke soort van vlees’.
^ Of ‘de ziel’.
^ Lett.: ‘geen enkele soort van vlees’.
^ Of ‘de ziel’.
^ Of ‘de ziel’.
^ Of ‘een ziel’.
^ Lett.: ‘zijn vlees’.