Rechters 1:1-36

  • Overwinningen Juda en Simeon (1-20)

  • Jebusieten blijven in Jeruzalem (21)

  • Jozef neemt Bethel in (22-26)

  • Kanaänieten niet helemaal verdreven (27-36)

1  Na de dood van Jozua+ vroegen de Israëlieten* aan Jehovah:+ ‘Wie van ons moet als eerste de Kanaänieten aanvallen?’ 2  Jehovah antwoordde: ‘Juda zal gaan.+ Ik geef* hem het land in handen.’ 3  Toen zei Juda tegen zijn broer Simeon: ‘Ga mee naar het gebied dat ons is toegewezen*+ om samen met ons tegen de Kanaänieten te strijden. Dan gaan wij mee naar jullie toegewezen gebied.’ Simeon ging dus met ze mee. 4  Juda trok op en Jehovah gaf ze de overwinning op de Kanaänieten en de Ferezieten,+ en ze versloegen in Be̱zek 10.000 man. 5  Daar in Be̱zek kwamen ze tegenover Ado̱ni-Be̱zek te staan, en ze streden tegen hem en versloegen de Kanaänieten+ en de Ferezieten.+ 6  Toen Ado̱ni-Be̱zek op de vlucht sloeg, achtervolgden ze hem. Ze kregen hem te pakken en ze hakten zijn duimen en zijn grote tenen af. 7  Ado̱ni-Be̱zek zei: ‘Er zijn 70 koningen van wie de duimen en de grote tenen zijn afgehakt en die onder mijn tafel voedsel oprapen. God vergeldt me nu wat ik hun heb aangedaan.’ Daarna brachten ze hem naar Jeruzalem,+ en daar stierf hij. 8  Vervolgens vielen de mannen van Juda Jeruzalem+ aan en veroverden het. Ze doodden de inwoners met het zwaard en staken de stad in brand. 9  Daarna trokken ze naar het zuiden om te strijden tegen de Kanaänieten die in het bergland en in de Ne̱geb en de Sjefe̱la+ woonden. 10  Juda viel de Kanaänieten aan die in He̱bron woonden (vroeger Ki̱rjath-A̱rba), en de mannen van Juda versloegen Se̱sai, Ahi̱man en Ta̱lmai.+ 11  Vandaaruit trokken ze op tegen de inwoners van De̱bir+ (De̱bir was vroeger Ki̱rjath-Se̱fer).+ 12  Toen zei Kaleb:+ ‘Wie Ki̱rjath-Se̱fer verovert, geef ik mijn dochter A̱chsa tot vrouw.’+ 13  En O̱thniël,+ de zoon van Kalebs jongere broer Ke̱naz,+ nam het in. Kaleb gaf hem dus zijn dochter A̱chsa tot vrouw. 14  Onderweg naar huis spoorde ze hem aan om haar vader om een stuk land te vragen. Toen liet ze zich van haar ezel glijden.* Kaleb vroeg haar: ‘Wat wil je?’ 15  Ze zei tegen hem: ‘Zegen me alstublieft met een geschenk, want u hebt me een stuk land in het zuiden* gegeven. Geef me ook Gu̱lloth-Ma̱ïm.’* Daarom gaf Kaleb haar Hoog-Gu̱lloth en Laag-Gu̱lloth. 16  De nakomelingen van Mozes’ schoonvader,+ de Keniet,+ trokken met het volk Juda uit de Palmstad+ op naar de woestijn van Juda, ten zuiden van A̱rad.+ Daar vestigden ze zich tussen de bewoners.+ 17  Maar Juda trok met zijn broer Simeon verder en ze vielen de Kanaänieten aan die in Ze̱fath woonden en vernietigden de stad volledig.*+ Daarom werd die stad Ho̱rma*+ genoemd. 18  Daarna veroverde Juda Gaza,+ A̱skelon+ en E̱kron+ met de bijbehorende gebieden. 19  Jehovah was met Juda en ze namen het bergland in, maar het lukte ze niet om de bewoners van de vlakte* uit hun gebied te verdrijven omdat die strijdwagens met ijzeren zeisen* hadden.+ 20  Ze gaven He̱bron aan Kaleb, zoals Mozes had beloofd,+ en hij verdreef de drie zonen van E̱nak+ uit die stad. 21  Maar de Benjaminieten verdreven de Jebusieten die in Jeruzalem woonden niet. Vandaar dat de Jebusieten tot op deze dag samen met de Benjaminieten in Jeruzalem wonen.+ 22  Ondertussen trok het huis* van Jozef+ tegen Bethel op, en Jehovah was met hen.+ 23  Het huis van Jozef ging Bethel (vroeger Luz)+ verkennen, 24  en de verkenners zagen een man die de stad uit kwam. Ze zeiden tegen hem: ‘Laat ons zien hoe we de stad in kunnen komen, dan zullen we je goed behandelen.’* 25  De man liet ze dus zien hoe ze de stad in konden komen. Ze doodden de inwoners van de stad met het zwaard, maar de man en zijn hele familie lieten ze gaan.+ 26  Hij ging naar het land van de Hethieten en bouwde daar een stad die hij Luz noemde. Zo heet de stad nu nog. 27  Manasse veroverde de volgende steden en bijbehorende* plaatsen niet: Beth-Se̱an, Ta̱änach,+ Dor, Ji̱bleam en Megi̱ddo.+ De Kanaänieten lieten zich niet uit dat gebied verjagen. 28  Toen Israël sterker werd, verplichtten ze de Kanaänieten tot dwangarbeid,+ maar ze verdreven hen niet helemaal.+ 29  Efraïm verdreef de Kanaänieten die in Ge̱zer woonden niet. De Kanaänieten bleven daar in hun midden wonen.+ 30  Ze̱bulon verdreef de inwoners van Ki̱thron en Na̱halol+ niet. De Kanaänieten bleven in hun midden wonen en werden verplicht tot dwangarbeid.+ 31  Aser verdreef de inwoners van A̱kko en de inwoners van Sidon,+ A̱hlab, A̱chzib,+ He̱lba, A̱fik+ en Re̱hob+ niet. 32  De Aserieten bleven dus wonen te midden van de Kanaänieten, de bewoners van het land, want ze verdreven hen niet. 33  Na̱ftali verdreef de inwoners van Beth-Se̱mes en Beth-A̱nath+ niet, maar ze bleven wonen te midden van de Kanaänieten, de bewoners van het land.+ Wel verplichtten ze de inwoners van Beth-Se̱mes en Beth-A̱nath tot dwangarbeid. 34  De Amorieten dwongen de Danieten om in de bergen te blijven wonen. Ze gaven hun niet de kans naar de vlakte* af te dalen.+ 35  De Amorieten lieten zich niet uit het He̱resgebergte en uit A̱jalon+ en Sa̱älbim+ verjagen. Maar toen de macht* van het huis van Jozef groter* werd, werden ze tot dwangarbeid verplicht. 36  Het gebied van de Amorieten liep vanaf de A̱krabbimpas,+ vanaf Se̱la omhoog.

Voetnoten

Lett.: ‘zonen van Israël’.
Of ‘heb (...) gegeven’.
Lett.: ‘mijn lot’.
Of mogelijk ‘klapte ze in haar handen terwijl ze op de ezel zat’.
Of ‘de Negeb’.
Bet.: ‘waterbekkens’ of ‘waterkommen’.
Of ‘bestemden de stad voor de vernietiging’.
Bet.: ‘bestemd voor de vernietiging’.
Lett.: ‘ijzeren strijdwagens’.
Of ‘laagvlakte’.
Of ‘de afstammelingen’.
Lett.: ‘loyale liefde tonen’.
Of ‘omliggende’.
Of ‘laagvlakte’.
Lett.: ‘hand’.
Lett.: ‘zwaar’.