Rechters 13:1-25

  • Engel bezoekt Manoah en zijn vrouw (1-23)

  • Simson geboren (24, 25)

13  Opnieuw gingen de Israëlieten doen wat slecht was in Jehovah’s ogen,+ en Jehovah gaf ze 40 jaar lang in handen van de Filistijnen.+ 2  In die tijd woonde er in Zo̱ra+ een man uit de stam Dan+ die Mano̱ah+ heette. Zijn vrouw was onvruchtbaar en had dus nooit kinderen gekregen.+ 3  Op een dag verscheen Jehovah’s engel aan de vrouw en zei tegen haar: ‘Je bent altijd onvruchtbaar geweest en je hebt geen kinderen gekregen. Maar je zult zwanger worden en een zoon krijgen.+ 4  Zorg ervoor dat je geen wijn of andere alcoholische drank drinkt+ en eet geen voedsel dat onrein is.+ 5  Je zult zwanger worden en een zoon krijgen, en geen scheermes mag zijn hoofd aanraken,+ want het kind zal vanaf zijn geboorte* een nazireeër van God zijn. Hij zal een begin maken met de bevrijding van Israël uit de greep van de Filistijnen.’+ 6  Toen ging de vrouw naar haar man en zei tegen hem: ‘Er is een man van de ware God bij me gekomen, en hij zag er indrukwekkend uit, als een engel van de ware God. Ik heb hem niet gevraagd waar hij vandaan kwam en hij heeft me ook niet verteld hoe hij heette.+ 7  Maar hij zei tegen me: “Je zult zwanger worden en een zoon krijgen. Drink geen wijn of andere alcoholische drank en eet geen voedsel dat onrein is, want het kind zal een nazireeër van God zijn vanaf zijn geboorte* tot de dag van zijn dood.”’ 8  Toen smeekte Mano̱ah Jehovah: ‘Vergeef me, Jehovah. Laat alstublieft de man van de ware God die u net gestuurd hebt, nog eens bij ons komen en ons vertellen wat we moeten doen als het kind geboren is.’ 9  De ware God luisterde naar Mano̱ah, en de engel van de ware God kwam opnieuw bij de vrouw terwijl ze in het veld zat. Haar man was niet bij haar. 10  De vrouw ging snel naar haar man en zei tegen hem: ‘Kom! De man die laatst bij me was, is er weer.’+ 11  Mano̱ah ging met zijn vrouw mee naar de man. Hij zei tegen hem: ‘Bent u degene die met mijn vrouw gesproken heeft?’ De man zei: ‘Inderdaad.’ 12  Toen zei Mano̱ah: ‘Ik hoop dat uw woorden uitkomen. Wat voor leven zal het kind leiden en wat zal zijn taak zijn?’+ 13  Jehovah’s engel zei tegen Mano̱ah: ‘Je vrouw moet zich onthouden van alles wat ik heb genoemd.+ 14  Ze mag niets eten wat van de wijnstok komt, ze mag geen wijn of andere alcoholische drank drinken,+ en ze mag niets eten wat onrein is.+ Ze moet zich aan alles houden wat ik haar geboden heb.’ 15  Toen zei Mano̱ah tegen Jehovah’s engel: ‘Blijf alstublieft nog even, dan maken we een geitenbokje voor u klaar.’+ 16  Maar Jehovah’s engel antwoordde: ‘Als ik blijf, zal ik niet van je voedsel eten, maar als je een brandoffer aan Jehovah wilt aanbieden, mag je dat doen.’ Mano̱ah had niet in de gaten dat het Jehovah’s engel was. 17  Toen zei Mano̱ah tegen Jehovah’s engel: ‘Hoe is uw naam?+ Dan kunnen we u eren als uw woorden uitkomen.’ 18  Maar Jehovah’s engel zei: ‘Waarom vraag je hoe ik heet? Ik heb namelijk een wonderlijke naam.’ 19  Mano̱ah nam het geitenbokje en het graanoffer, en hij offerde die op de rots aan Jehovah. En Hij deed iets verbazingwekkends terwijl Mano̱ah en zijn vrouw toekeken: 20  in de vlam die van het altaar naar de hemel oplaaide, steeg Jehovah’s engel op. Toen Mano̱ah en zijn vrouw dat zagen, lieten ze zich onmiddellijk op de grond vallen en bogen diep. 21  Jehovah’s engel liet zich niet meer aan Mano̱ah en zijn vrouw zien, en Mano̱ah besefte dat het Jehovah’s engel was geweest.+ 22  Hij zei tegen zijn vrouw: ‘We zullen sterven, want we hebben God gezien.’+ 23  Maar zijn vrouw zei: ‘Als Jehovah ons had willen doden, zou hij geen brandoffer+ en graanoffer van ons hebben aangenomen. Hij zou ons ook niet al die dingen hebben laten zien en hebben verteld.’ 24  De vrouw kreeg later een zoon en ze noemde hem Simson.+ Terwijl de jongen opgroeide, bleef Jehovah hem zegenen. 25  Na verloop van tijd werd Jehovah’s geest in hem werkzaam+ in Maha̱ne-Dan,+ tussen Zo̱ra en Esta̱ol.+

Voetnoten

Lett.: ‘vanaf de moederschoot’.
Lett.: ‘vanaf de moederschoot’.