Rechters 2:1-23

  • Waarschuwing van Jehovah’s engel (1-5)

  • Jozua sterft (6-10)

  • Rechters bevrijden Israël (11-23)

2  Toen ging Jehovah’s engel+ van Gi̱lgal+ naar Bo̱chim en zei: ‘Ik heb jullie vanuit Egypte naar het land gebracht dat ik jullie voorvaders met een eed had beloofd.+ Bovendien heb ik gezegd: “Ik zal mijn verbond* met jullie nooit verbreken.+ 2  En jullie mogen geen verbond sluiten met de bewoners van dit land+ en jullie moeten hun altaren afbreken.”+ Maar jullie hebben niet naar me geluisterd.+ Hoe hebben jullie dat kunnen doen? 3  Daarom heb ik gezegd: “Ik zal ze niet voor jullie verdrijven.+ Ze zullen jullie in de val laten lopen,+ en jullie zullen door hun goden verlokt worden.”’+ 4  Toen Jehovah’s engel die woorden tegen de Israëlieten sprak, begon het volk luid te huilen. 5  Daarom noemden ze die plaats Bo̱chim* en ze brachten daar slachtoffers aan Jehovah. 6  Vervolgens liet Jozua het volk vertrekken en de Israëlieten gingen allemaal naar hun eigen erfdeel om het in bezit te nemen.+ 7  Het volk bleef Jehovah dienen tijdens het hele leven van Jozua en dat van de oudsten die Jozua overleefden en die alle grote dingen hadden gezien die Jehovah voor Israël had gedaan.+ 8  Toen stierf Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van Jehovah. Hij was 110 jaar oud.+ 9  Hij werd begraven in het gebied van zijn erfdeel: in Ti̱mnath-He̱res,+ in het bergland van Efraïm, ten noorden van de berg Ga̱äs.+ 10  Iedereen van die generatie werd tot zijn voorvaders vergaderd,* en na hen kwam er een andere generatie die Jehovah niet kende en ook niet wist wat hij voor Israël had gedaan. 11  De Israëlieten gingen doen wat slecht was in Jehovah’s ogen en vereerden* de Baäls.+ 12  Zo verlieten ze Jehovah, de God van hun vaders, die hen uit Egypte had geleid.+ Ze gingen andere goden volgen, de goden van de volken om hen heen,+ en ze gingen zich voor die neerbuigen om Jehovah te tergen.+ 13  De Israëlieten keerden Jehovah de rug toe en gingen Baäl en de A̱storethbeelden vereren.+ 14  Toen werd Jehovah zo woedend dat hij Israël in handen liet vallen van plunderaars die hen beroofden.+ Hij leverde het volk over* aan de vijanden om hen heen+ en ze konden niet langer tegen hun vijanden standhouden.+ 15  Steeds als ze iets ondernamen, was Jehovah tegen ze en werden ze getroffen door ellende,+ precies zoals Jehovah had gezegd en zoals Jehovah hun had gezworen.+ Daardoor raakten ze in grote moeilijkheden.+ 16  Vervolgens voorzag Jehovah steeds in rechters die hen uit de greep van hun plunderaars bevrijdden.+ 17  Maar ook naar de rechters wilden ze niet luisteren, en ze gingen andere goden vereren* en zich voor die neerbuigen. Ze verlieten al snel de weg die hun voorvaders hadden gevolgd:* die hadden zich wel aan de geboden van Jehovah gehouden.+ Maar zij deden dat niet. 18  Steeds wanneer Jehovah in een rechter voorzag,+ was Jehovah met die rechter. Zolang de rechter leefde, bevrijdde Hij het volk uit de greep van hun vijanden. Want als ze zuchtten vanwege degenen die hen onderdrukten+ en slecht behandelden, kreeg Jehovah medelijden+ met hen.* 19  Maar als de rechter stierf, vervielen ze van kwaad tot erger. Meer nog dan hun vaders gingen ze andere goden volgen door die te vereren en zich voor die neer te buigen.+ Ze weigerden hardnekkig om die praktijken op te geven. 20  Uiteindelijk werd Jehovah woedend op Israël,+ en hij zei: ‘Dit volk heeft zich niet aan het verbond gehouden+ dat ik met hun voorvaders heb gesloten en ze hebben niet naar me geluisterd.+ 21  Daarom zal ik voortaan geen enkel volk dat Jozua bij zijn dood heeft overgelaten+ voor ze verdrijven. 22  Dat doe ik om Israël op de proef te stellen en om te zien of ze net als hun vaders Jehovah’s weg+ zullen volgen.’* 23  Om die reden stond Jehovah die volken toe er te blijven wonen. Hij verdreef ze niet meteen en gaf ze niet in handen van Jozua.

Voetnoten

Bet.: ‘huilers’.
Een poëtische uitdrukking voor de dood.
Lett.: ‘dienden’.
Lett.: ‘verkocht’.
Of ‘zich prostitueren met’.
Lett.: ‘bewandeld’.
Of ‘voelde Jehovah spijt’.
Lett.: ‘bewandelen’.