Het tweede boek Kronieken 21:1-20

21  Toen ging Josafat rusten bij zijn voorvaders en hij werd begraven bij zijn voorvaders in de Stad van David. Zijn zoon Joram volgde hem als koning op.+ 2  Jorams broers, Josafats zonen, waren Aza̱rja, Jehi̱ël, Zachari̱a, Aza̱rja, Michaël en Sefa̱tja. Zij waren allemaal zonen van koning Josafat van Israël. 3  Hun vader had ze veel zilveren en gouden geschenken en waardevolle dingen gegeven, en ook vestingsteden in Juda.+ Maar het koninkrijk gaf hij aan Joram,+ want hij was de eerstgeboren zoon. 4  Toen Joram de macht over het koninkrijk van zijn vader had overgenomen, versterkte hij zijn positie door al zijn broers met het zwaard te doden,+ en ook enkele leiders van Israël. 5  Joram was 32 jaar toen hij koning werd, en hij regeerde acht jaar in Jeruzalem.+ 6  Hij volgde dezelfde weg als de koningen van Israël,+ net zoals het huis van Achab had gedaan. Dat kwam doordat hij was getrouwd met Achabs dochter.+ Hij bleef doen wat slecht was in Jehovah’s ogen. 7  Maar Jehovah wilde het huis van David niet vernietigen, ter wille van het verbond dat hij met David had gesloten,+ want hij had beloofd dat hij de lamp van David en zijn zonen voor altijd zou laten branden.+ 8  In zijn tijd kwam Edom tegen Juda in opstand+ en stelde een eigen koning aan.+ 9  Joram en zijn bevelhebbers trokken er met al zijn strijdwagens heen. Hij stond ’s nachts op en versloeg de Edomieten die hem en de bevelhebbers van zijn strijdwagens hadden omsingeld. 10  Toch heeft Edom zijn opstand tegen Juda volgehouden tot op de dag van vandaag. In die tijd kwam ook Li̱bna+ tegen Joram in opstand omdat hij Jehovah, de God van zijn voorvaders, had verlaten.+ 11  Hij liet ook offerhoogten+ maken op de bergen van Juda om de inwoners van Jeruzalem tot ontrouw* aan te zetten, en hij liet Juda afdwalen. 12  Uiteindelijk kreeg hij een schriftelijke boodschap van de profeet Eli̱a,+ die luidde: ‘Dit zegt Jehovah, de God van je voorvader David: “Je hebt niet dezelfde weg gevolgd als je vader Josafat+ of koning A̱sa+ van Juda. 13  Maar je volgt dezelfde weg als de koningen van Israël.+ Je zet Juda en de inwoners van Jeruzalem aan tot ontrouw,*+ net zoals het huis van Achab dat deed.+ Je hebt zelfs je eigen broers gedood,+ de zonen van je vader, die beter waren dan jij. 14  Daarom zal Jehovah je volk, je zonen, je vrouwen en al je bezittingen zwaar treffen. 15  Je zult vele ziekten krijgen, en je zult dag in dag uit te lijden hebben van een ziekte aan je ingewanden, totdat je ingewanden als gevolg van die ziekte naar buiten komen.”’ 16  Toen zette Jehovah de Filistijnen*+ en de Arabieren+ die in de buurt van de Ethiopiërs woonden tegen Joram op.+ 17  Ze vielen Juda aan, trokken het land binnen en namen alle bezittingen uit het huis* van de koning mee,+ en ook zijn zonen en zijn vrouwen. De enige zoon die achterbleef was Jo̱ahaz,*+ de jongste zoon. 18  Daarna trof Jehovah Joram met een ongeneeslijke ziekte aan zijn ingewanden.+ 19  Na verloop van tijd, toen er twee jaar voorbij was, kwamen zijn ingewanden als gevolg van zijn ziekte naar buiten. Hij had vreselijke pijn toen hij stierf. Zijn volk stak voor hem geen vuur aan, zoals ze voor zijn voorvaders hadden gedaan.+ 20  Hij was 32 jaar toen hij koning werd, en hij regeerde acht jaar in Jeruzalem. Niemand had verdriet om zijn dood. Ze begroeven hem in de Stad van David,+ maar niet in de graven van de koningen.+

Voetnoten

Of ‘geestelijke prostitutie’.
Of ‘geestelijke prostitutie’.
Lett.: ‘de geest van de Filistijnen’.
Of ‘paleis’.
Ook Ahazia genoemd.

Aantekeningen

Media