Volgens Mattheüs 27:1-66
Voetnoten
Aantekeningen
oudsten: Zie aantekening bij Mt 16:21.
Pilatus, de gouverneur: De Romeinse gouverneur (prefect) van Judea, in 26 n.Chr aangesteld door keizer Tiberius. Hij is zo’n tien jaar aan de macht geweest. Pilatus wordt ook door niet-Bijbelse schrijvers vermeld, onder wie de Romeinse geschiedschrijver Tacitus, die schreef dat Pilatus tijdens de regering van Tiberius opdracht gaf tot de terechtstelling van Christus. In het oude Romeinse theater in Cesarea (Israël) is een Latijns opschrift met de woorden ‘Pontius Pilatus, prefect van Judea’ gevonden. (Zie voor het gebied waarover Pontius Pilatus regeerde App. B10.)
kreeg spijt: Het Griekse woord metamelomai dat hier gebruikt wordt kan een positieve gevoelswaarde hebben (zoals in Mt 21:29, 32 en 2Kor 7:8), maar er zijn geen aanwijzingen dat Judas echt berouw had. Als het gaat om berouw tegenover God gebruikt de Bijbel een ander woord, metanoeo (in Mt 3:2; 4:17; Lu 15:7 en Han 3:19 met ‘berouw’ vertaald), dat duidt op een grote verandering in denken, houding of doel. Uit het feit dat Judas terugging naar de mannen met wie hij het complot had gesmeed en dat hij zelfmoord pleegde, blijkt dat zijn kijk niet beter was geworden maar nog steeds verwrongen was.
een onschuldige: Of ‘onschuldig bloed’. In enkele oude manuscripten staat ‘rechtvaardig bloed’. (Vergelijk Mt 23:35.)
tempel: Het Griekse naos dat hier wordt gebruikt, kan slaan op het hele complex, inclusief de voorhoven, in plaats van alleen op het binnenste heiligdom van de tempel zelf.
hing hij zich op: In Lukas’ verslag van Judas’ dood in Han 1:18 staat dat Judas voorover viel en dat zijn lichaam openbarstte. Kennelijk vermeldt Mattheüs hoe hij zelfmoord pleegde en noemt Lukas het resultaat. Uit de twee verslagen kunnen we opmaken dat Judas zich boven een afgrond probeerde op te hangen maar dat het touw of de boomtak op een bepaald moment is afgebroken zodat hij naar beneden stortte en op de rotsen eronder openbarstte. Gezien het landschap rond Jeruzalem kan het heel goed zo gegaan zijn.
heilige schatkamer: Dit kan slaan op een deel van de tempel dat in Jo 8:20 ‘de schatkamer’ wordt genoemd, blijkbaar op het terrein dat het voorhof van de vrouwen werd genoemd, waar 13 geldkisten waren. (Zie App. B11.) Men denkt dat in de tempel ook een grote schatkamer was waar het geld uit de geldkisten naartoe werd gebracht.
bloedgeld: Of ‘een bloedprijs’. Dat wil zeggen geld dat was betaald voor het vergieten van bloed.
gebruikten ze het geld: Alleen Mattheüs vermeldt specifiek dat de overpriesters de 30 zilverstukken gebruikten om een stuk grond te kopen. In Han 1:18, 19 wordt de aankoop aan Judas toegeschreven, maar dat komt kennelijk doordat de overpriesters het veld kochten met het geld dat van Judas kwam.
veld van de pottenbakker: Sinds de vierde eeuw wordt dit veld in verband gebracht met een plek op de Z-helling van het Hinnomdal, vlak voordat dat samenkomt met het Kidrondal. Blijkbaar was dit een terrein waar pottenbakkers hun vak uitoefenden. Zoals uit Mt 27:8 en Han 1:19 blijkt, kwam het veld bekend te staan als het Bloedveld (Akeldama). (Zie App. B12.)
vreemdelingen: Dat wil zeggen bezoekende Joden uit andere landen of heidenen.
tot op de dag van vandaag: Uit deze bewoordingen blijkt dat er een periode is voorbijgegaan voordat de gebeurtenissen werden opgeschreven. Mattheüs schreef zijn evangelie waarschijnlijk rond 41 n.Chr.
ging in vervulling wat via de profeet Jeremia was gezegd: Het citaat dat op deze woorden volgt, is blijkbaar voornamelijk ontleend aan Za 11:12, 13, maar wordt door Mattheüs geparafraseerd en onder inspiratie toegepast op de gebeurtenissen die tot de vervulling bijdroegen. In de tijd van Mattheüs werd Jeremia als het eerste van de profetische boeken beschouwd, en het kan zijn dat zijn naam op het geheel van die boeken werd toegepast, waaronder Zacharia. (Zie aantekening bij Mt 1:22.)
Jehovah: In dit citaat uit de Hebreeuwse Geschriften (zie aantekening bij Mt 27:9) komt Gods naam (weergegeven met vier Hebreeuwse medeklinkers, getranslitereerd als JHWH) voor in de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst. (Zie App. C.)
Bent u de Koning van de Joden?: Geen enkele koning in het Romeinse Rijk kon zonder toestemming van caesar regeren. Blijkbaar wilde Pilatus Jezus daarom vooral ondervragen over zijn koningschap.
U zegt het zelf: Blijkbaar bevestigt Jezus met dit antwoord wat Pilatus had gezegd. (Vergelijk de aantekeningen bij Mt 26:25, 64.) Hoewel Jezus tegenover Pilatus toegeeft dat hij echt een koning is, is dat niet in de betekenis die Pilatus eraan geeft, want Jezus’ Koninkrijk is ‘geen deel van deze wereld’ en vormt dus geen bedreiging voor Rome (Jo 18:33-37).
gewoonte dat (...) een gevangene vrijliet: Dit voorval wordt door alle vier de evangelieschrijvers vermeld (Mr 15:6-15; Lu 23:16-25; Jo 18:39, 40). Er is in de Hebreeuwse Geschriften geen basis of precedent voor deze gewoonte. Maar blijkbaar was deze traditie onder de Joden ontstaan tegen de tijd dat Jezus op aarde kwam. De Romeinen zullen de gewoonte niet vreemd hebben gevonden, want er zijn aanwijzingen dat ze zelf ook gevangenen vrijlieten om de mensen tevreden te stellen.
rechterstoel: Gewoonlijk een verhoogd platform in de open lucht, waar gezagdragers vanaf hun zetel de menigte konden toespreken en hun uitspraken konden bekendmaken.
een droom: Kennelijk kwam de droom van God. Mattheüs is de enige evangelieschrijver die dit voorval in zijn geïnspireerde verslag opneemt.
waste (...) zijn handen: Een symbolisch gebaar waarmee iemand wilde tonen onschuldig aan iets te zijn en geen verantwoordelijkheid ervoor te dragen. Dit Joodse gebruik wordt genoemd in De 21:6, 7 en Ps 26:6.
Laat zijn bloed over ons en over onze kinderen komen: Dat wil zeggen: ‘Wij en onze nakomelingen nemen de verantwoordelijkheid voor zijn dood.’
zweepslagen: De Romeinen geselden slachtoffers met een afschuwelijk instrument dat in het Latijn bekendstaat als een flagellum, waarvan het Griekse werkwoord dat hier wordt gebruikt (fragelloo, ‘zweepslagen geven’) is afgeleid. Het bestond uit een handvat waaraan meerdere koorden of geknoopte leren riemen bevestigd waren. Soms waren de riemen verzwaard met scherpe stukjes bot of metaal om de slagen nog pijnlijker te maken. Bij zo’n geseling ontstonden diepe kneuzingen en werd het vlees aan repen gescheurd. Soms was de dood het gevolg.
verblijf van de gouverneur: Het Griekse praitorion (ontleend aan het Latijnse praetorium) duidt op de officiële residentie van Romeinse gouverneurs. In Jeruzalem was de residentie waarschijnlijk het paleis dat gebouwd was door Herodes de Grote. Het lag in de NW-hoek van de bovenstad, dat wil zeggen het zuidelijke deel van Jeruzalem. (Zie voor de locatie App. B12.) Pilatus verbleef alleen bij bepaalde gelegenheden zoals feesten in Jeruzalem aangezien er altijd onrust dreigde. Zijn vaste residentie was in Cesarea.
scharlakenrode mantel: Het soort mantel dat koningen, magistraten en legerofficieren droegen. In Mr 15:17 en Jo 19:2 staat dat het om een purperen gewaad ging, maar in de oudheid was ‘purper’ de omschrijving voor elke kleur waarin rood en blauw voorkwam. Ook de hoek, lichtval en achtergrond kunnen invloed hebben gehad op de exacte kleur die werd waargenomen. Uit de variatie tussen de beschrijvingen van de kleur blijkt dat de evangelieschrijvers niet gewoon elkaars verslag overschreven.
doornenkroon (...) rieten stok: Ze wilden Jezus belachelijk maken door hem aan te kleden als een koning. Ze gaven hem een scharlakenrode mantel (genoemd in Mt 27:28), een doornenkroon en een scepter van riet.
knielden ze voor hem neer: Knielen was normaal een gebaar van respect voor een meerdere, maar hier was het nog een manier waarop de soldaten Jezus belachelijk maakten. (Zie aantekening bij Mt 17:14.)
Gegroet: Of ‘heil’. Lett.: ‘blij zijn’. Ze begroetten hem zoals ze caesar zouden begroeten, kennelijk om zijn bewering dat hij een koning was belachelijk te maken.
Cyrene: Een stad aan de Noord-Afrikaanse kust, ten ZZW van het eiland Kreta. (Zie App. B13.)
dwongen hem: Zie aantekening bij Mt 5:41.
martelpaal: Of ‘terechtstellingspaal’. (Zie Woordenlijst ‘Martelpaal’ en ‘Paal’; zie ook aantekeningen bij Mt 10:38 en 16:24, waar de term in een figuurlijke betekenis wordt gebruikt.)
Golgotha: Van een Hebreeuws woord dat ‘schedel’ betekent. (Zie Jo 19:17; vergelijk Re 9:53, waar het Hebreeuwse goelgoleth met ‘schedel’ is weergegeven.) In Jezus’ tijd bevond de plaats zich buiten de stadsmuren van Jeruzalem. Maar de locatie ervan is niet zeker. (Zie App. B12.) In de Bijbel staat niet dat Golgotha op een heuvel lag, maar er staat wel dat sommigen de terechtstelling van een afstand zagen (Mr 15:40; Lu 23:49).
schedelplaats: Zie aantekening bij Mr 15:22.
gal: Het Griekse chole slaat hier op een bittere vloeistof die uit planten werd gewonnen of een bittere substantie in het algemeen. Mattheüs laat zien dat dit een vervulling van een profetie was door Ps 69:21 te citeren, waar de Septuaginta dit Griekse woord gebruikt als vertaling van het Hebreeuwse woord voor vergif. Blijkbaar maakten de vrouwen van Jeruzalem een mengsel van wijn en gal om de pijn van de veroordeelden te verzachten, en de Romeinen maakten daar geen bezwaar tegen. Het parallelverslag in Mr 15:23 zegt dat de wijn ‘vermengd was met mirre’, dus blijkbaar bevatte de drank zowel mirre als bittere gal.
weigerde hij het te drinken: Jezus wilde tijdens deze beproeving op zijn geloof blijkbaar over al zijn verstandelijke vermogens beschikken.
verdeelden ze zijn bovenkleren: Het verslag in Jo 19:23, 24 vermeldt aanvullende details die Mattheüs, Markus en Lukas niet noemen. Samen geven de vier evangelieverslagen het volgende beeld: Romeinse soldaten wierpen blijkbaar het lot over zowel het bovenkleed als het onderkleed, de soldaten verdeelden de bovenkleren in vieren (‘voor elke soldaat een deel’), ze verlootten het onderkleed omdat ze dat niet wilden verdelen, en het werpen van het lot over de kleding van de Messias was een vervulling van Ps 22:18. Het was blijkbaar de gewoonte dat de beulen de kleding van hun slachtoffers mochten houden, dus de kleren en bezittingen van misdadigers werden hun vóór hun terechtstelling afgenomen, wat de vernedering nog groter maakte.
door het lot te werpen: Zie Woordenlijst ‘Loten’.
misdadigers: Of ‘rovers’. Het Griekse leistes kan slaan op een gewelddadige beroving en werd ook wel gebruikt voor rebellen. Hetzelfde woord wordt gebruikt voor Barabbas (Jo 18:40), die volgens Lu 23:19 gevangenzat voor ‘oproer’ en ‘moord’. In het parallelverslag in Lu 23:32, 33, 39 wordt voor de misdadigers het Griekse kakourgos gebruikt, dat letterlijk ‘iemand die zich bezighoudt met kwaaddoen’ betekent.
hoofdschuddend: Dit gebaar ging vaak samen met woorden en was een uiting van spot of minachting. De voorbijgangers vervulden zonder het te weten de profetie in Ps 22:7.
martelpaal: Of ‘terechtstellingspaal’. (Zie aantekening bij Mt 27:32 en Woordenlijst ‘Martelpaal’ en ‘Paal’.)
martelpaal: Of ‘terechtstellingspaal’. (Zie aantekening bij Mt 27:32 en Woordenlijst ‘Martelpaal’ en ‘Paal’.)
het zesde uur: Dat wil zeggen rond 12.00 uur. (Zie aantekening bij Mt 20:3.)
duisternis: Zie aantekening bij Mr 15:33.
het negende uur: Dat wil zeggen rond 15.00 uur. (Zie aantekening bij Mt 20:3.)
Eli, Eli, lama sabachthani?: Sommigen denken dat deze woorden Aramees zijn, maar waarschijnlijk waren ze eigentijds Hebreeuws, enigszins beïnvloed door het Aramees. Uit de Griekse transliteratie van deze woorden die door Mattheüs en Markus zijn opgetekend, kan niet worden opgemaakt wat de oorspronkelijke taal was.
Mijn God, mijn God: Door tot zijn hemelse Vader te roepen en hem als zijn God te erkennen, vervulde Jezus Ps 22:1. Jezus’ uitroep kan de omstanders hebben doen denken aan de vele dingen die in de rest van Ps 22 over hem geprofeteerd waren: dat hij bespot zou worden, dat zijn handen en voeten aangevallen zouden worden en dat zijn kleren verloot en verdeeld zouden worden (Ps 22:6-8, 16, 18).
Elia: Van de Hebreeuwse naam die ‘mijn God is Jehovah’ betekent.
zure wijn: Of ‘wijnazijn’. Waarschijnlijk werd hiermee een lichte, wrange of zure wijn bedoeld die in het Latijn als acetum (azijn) bekendstond, of als posca wanneer de wijn met water verdund was. Dit was een goedkope drank die arme mensen, onder wie Romeinse soldaten, meestal dronken om hun dorst te lessen. De Septuaginta gebruikt het Griekse oxos ook in Ps 69:21, waar werd geprofeteerd dat de Messias ‘azijn’ te drinken zou krijgen.
rieten stok: In het verslag van Johannes wordt het een ‘hysopstengel’ genoemd (Jo 19:29; zie Woordenlijst ‘Hysop’).
hem komt redden: Enkele oude manuscripten voegen toe: ‘Een andere man nam een speer en doorstak zijn zijde, en er kwam bloed en water uit.’ In andere belangrijke manuscripten komen die woorden niet voor. Een vergelijkbare uitspraak staat in Jo 19:34, maar volgens Jo 19:33 was Jezus al dood toen dit gebeurde. De meeste deskundigen, onder wie de redacteurs van de Griekse tekst van Nestle-Aland en van de United Bible Societies, zijn van mening dat de woorden uit Johannes’ verslag later door kopiisten aan het verslag van Mattheüs zijn toegevoegd. Zelfs Westcott en Hort, die deze woorden in hun Griekse tekst tussen dubbele teksthaken vermeldden, zeiden over de zin dat er ‘een sterk vermoeden bestaat dat hij door afschrijvers is ingevoegd’. Tussen de manuscripten van Mattheüs’ verslag zijn dus verschillen maar er bestaat geen onzekerheid over het verslag van Johannes. Blijkbaar wordt in Jo 19:33, 34 dan ook de juiste volgorde weergegeven, namelijk dat Jezus al dood was toen een Romeinse soldaat hem met een speer doorstak. Om die reden worden de woorden in deze vertaling in Mt 27:49 weggelaten.
hij gaf de geest: Of ‘hij blies de laatste adem uit’, ‘hij hield op met ademen’. Het woord geest (Grieks: pneuma) kan hier worden opgevat als de ‘adem’ of ‘levenskracht’, wat wordt ondersteund door het gebruik van het Griekse werkwoord ekpneo (lett.: ‘uitademen’) in het parallelverslag in Mr 15:37 (waar het wordt weergegeven met ‘blies de laatste adem uit’). Sommigen denken dat het gebruik van het Griekse woord dat met ‘geven’ is vertaald erop duidt dat Jezus vrijwillig zijn doodsstrijd opgaf, aangezien alles was volbracht (Jo 19:30). Bereidwillig ‘heeft hij zijn leven uitgestort in de dood’ (Jes 53:12; Jo 10:11).
op dat moment: Zie aantekening bij Mt 1:23.
gordijn: Dit prachtig versierde gordijn vormde in de tempel de scheiding tussen het heilige en het allerheiligste. Volgens de Joodse traditie was dit zware gordijn zo’n 18 m hoog, 9 m breed en 7 cm dik. Door het gordijn in tweeën te scheuren, liet Jehovah niet alleen zien dat hij woedend was op de moordenaars van zijn Zoon maar ook dat het nu mogelijk was de hemel zelf binnen te gaan (Heb 10:19, 20; zie Woordenlijst).
heiligdom: Het Griekse naos slaat hier op het centrale gebouw met het heilige en het allerheiligste.
graven: Of ‘herinneringsgraven’. (Zie Woordenlijst.)
kwamen omhoog: Het Griekse egeiro, dat ‘omhoogheffen’, ‘oprichten’ betekent, kan duiden op een opstanding maar wordt ook vaak in andere contexten gebruikt. Het kan bijvoorbeeld uit een kuil halen of opstaan van de grond betekenen (Mt 12:11; 17:7). Mattheüs zegt niet dat de ‘heiligen’ omhoogkwamen maar hun ‘lichamen’. Blijkbaar was de aardbeving zo zwaar dat de graven opengingen en de lichamen eruit werden geworpen.
werden voor veel mensen zichtbaar: Blijkbaar verwijst dit naar de dode lichamen die in vers 52 vermeld worden. (Zie aantekening bij Mt 27:52.)
Nadat hij uit de dood was opgewekt: Dat wil zeggen Jezus. De informatie tussen haakjes slaat op gebeurtenissen die op een later tijdstip plaatsvonden.
kwamen enkele personen tussen de graven vandaan: Of ‘kwamen zij tussen de graven tevoorschijn’. Het Griekse werkwoord verwijst terug naar een meervoudig mannelijk onderwerp dat op mensen duidt, niet op de lichamen (in het Grieks onzijdig) die in vers 52 worden vermeld. Blijkbaar slaat dit op voorbijgangers die de dode lichamen zagen die door de aardbeving zichtbaar waren geworden (vs. 51) en die vervolgens de stad in gingen en vertelden wat ze hadden gezien.
heilige stad: Dat wil zeggen Jeruzalem. (Zie aantekening bij Mt 4:5.)
legerofficier: Of ‘centurio’, dat wil zeggen iemand die in het Romeinse leger het bevel had over zo’n 100 soldaten. Het kan zijn dat deze officier erbij was toen Jezus terechtstond voor Pilatus en de Joden heeft horen zeggen dat Jezus beweerde Gods Zoon te zijn (Mt 27:27; Jo 19:7).
Maria Magdalena: Haar bijnaam Magdalena (betekent ‘uit of van Magdala’) komt waarschijnlijk van de plaats Magdala aan de westelijke oever van het Meer van Galilea, ongeveer halverwege tussen Kapernaüm en Tiberias. Sommigen denken dat Maria uit Magdala kwam of er woonde. (Zie aantekeningen bij Mt 15:39 en Lu 8:2.)
Jakobus: Ook ‘Jakobus de Mindere’ genoemd (Mr 15:40).
Joses: In enkele oude manuscripten staat ‘Jozef’ in plaats van ‘Joses’. In het parallelverslag in Mr 15:40 vermelden de meeste oude manuscripten ‘Joses’.
moeder van de zonen van Zebedeüs: Dat wil zeggen de moeder van de apostelen Jakobus en Johannes. (Zie aantekeningen bij Mt 4:21 en 20:20.)
Arimathea: De naam van deze stad komt van een Hebreeuws woord dat ‘hoogte’ betekent. In Lu 23:51 wordt het ‘een stad van de Judeeërs’ genoemd. (Zie App. B10.)
Jozef: Het eigen karakter van elke evangelieschrijver blijkt uit de verschillende details die ze over Jozef vermelden. De belastinginner Mattheüs zegt dat hij rijk was. Markus, die voor de Romeinen schrijft, noemt hem ‘een vooraanstaand lid van de Raad’ dat Gods Koninkrijk verwachtte. Lukas, de sympathieke arts, zegt dat hij ‘een goede en rechtvaardige man’ was die niet had ingestemd met wat de Raad Jezus had aangedaan. En alleen Johannes vermeldt dat hij ‘uit angst voor de Joden in het geheim een discipel van Jezus was’ (Mr 15:43-46; Lu 23:50-53; Jo 19:38-42).
graf: Of ‘herinneringsgraf’. Geen natuurlijke grot, maar een grafkamer of -kelder die was uitgehouwen in de zachte kalksteenrotsen. In zulke graven waren vaak nissen of holten uitgehouwen waar lichamen in gelegd konden worden. (Zie Woordenlijst.)
een grote steen: Blijkbaar een ronde steen, want in het vers staat dat de steen op zijn plek werd gerold en Mr 16:4 zegt dat die bij Jezus’ opstanding ‘al was weggerold’. De steen kan wel een ton of meer hebben gewogen.
de andere Maria: Dat wil zeggen ‘Maria, de moeder van Jakobus en Joses’, die in Mt 27:56 wordt vermeld. Ze wordt ook genoemd in Mt 28:1, Mr 15:40, 47; 16:1, Lu 24:10 en Jo 19:25. (Zie aantekeningen bij Mr 3:18 en Jo 19:25.)
volgende dag: Dat wil zeggen 15 nisan. De dag na 14 nisan werd altijd bezien als een sabbat of heilige rustdag, ongeacht de dag van de week waar die op viel. In 33 viel 15 nisan op een wekelijkse sabbat, waardoor het een ‘grote’ of dubbele sabbat was (Jo 19:31; zie App. B12).
voorbereidingsdag: Een naam die wordt toegepast op de dag vóór de wekelijkse sabbat. Op die dag bereidden de Joden zich op de sabbat voor door extra maaltijden klaar te maken en werk af te maken dat niet tot na de sabbat kon wachten. In dit geval viel voorbereidingsdag op 14 nisan (Mr 15:42; zie Woordenlijst).
drie dagen: Deze uitdrukking kan slaan op delen van drie dagen. Dat blijkt uit het verzoek om het graf ‘tot de derde dag te bewaken’ en niet tot de vierde (Mt 27:64; 12:40; zie aantekening bij Mt 12:40).
Die misleiding zou nog erger zijn dan de eerste: Blijkbaar betekent dit dat deze veronderstelde ‘misleiding’, namelijk Jezus’ opstanding, erger zou zijn dan de eerste, dat hij beweerde de Messias te zijn. Jezus’ tegenstanders wisten kennelijk dat als Jezus uit de dood zou opstaan, zijn bewering dat hij de Messias was waar zou blijken te zijn.
bewakers: Blijkbaar voorzag Pilatus in een groep Romeinse soldaten (Mt 28:4, 11). Als de bewakers van de Joodse tempelpolitie waren geweest, hadden de Joden niet naar Pilatus hoeven te gaan. De priesters beloofden de soldaten dat ze het aan de gouverneur zouden uitleggen als hij zou horen dat Jezus’ lichaam verdwenen was (Mt 28:14).
Media
In 1961 ontdekten archeologen bij opgravingen in het oude Romeinse theater in Cesarea (Israël) dat op een hergebruikte stenen plaat duidelijk Pilatus’ naam in het Latijn stond (op de afbeelding is een replica te zien). Zijn naam komt ook een aantal keren voor in andere historische verslagen van die tijd.
Dit is een foto van een replica van een menselijk hielbeen dat met een ijzeren spijker van 11,5 cm is doorboord. Het oorspronkelijke bot is in 1968 gevonden bij opgravingen in het noorden van Jeruzalem en dateert uit de tijd van de Romeinen. Het vormt archeologisch bewijs dat er bij terechtstellingen waarschijnlijk spijkers werden gebruikt om de veroordeelde aan een houten paal te nagelen. Misschien hebben de Romeinse soldaten spijkers als deze gebruikt om Jezus aan de paal te nagelen. Het bot is gevonden in een ossuarium, een stenen kist waarin de droge botten van een overledene werden gelegd nadat het vlees vergaan was. Dat duidt erop dat iemand die aan een paal terechtgesteld was, een begrafenis kon krijgen.
De Joden begroeven hun doden gewoonlijk in een grot of in een ruimte die in de rotsen was uitgehakt. Deze graven bevonden zich meestal buiten de steden, met uitzondering van de graven van de koningen. De Joodse graven die gevonden zijn, vallen op door hun eenvoud. Kennelijk kwam dat doordat het geloof van de Joden geen verering van de doden toestond en niet het idee ondersteunde dat iemand na de dood voortleefde in een geestenwereld.