Volgens Johannes 14:1-31
Voetnoten
Aantekeningen
woningen: Of ‘verblijfplaatsen’. Het Griekse mone komt alleen hier voor en in Jo 14:23, waar het is vertaald met ‘wonen’. Het woord werd soms in wereldlijke literatuur gebruikt voor een stopplaats of rustplaats voor reizigers, maar de meeste geleerden zijn het erover eens dat Jezus in deze context permanente woningen beloofde in het huis van zijn Vader in de hemel, waar hij naartoe ging. Om voor zijn discipelen een plaats in orde te maken moest Jezus voor God verschijnen en hem de waarde van zijn bloed aanbieden (Heb 9:12, 24-28). Pas daarna konden mensen hem naar de hemel volgen (Fil 3:20, 21).
een plaats voor jullie in orde te maken: Dat zou inhouden dat Jezus het nieuwe verbond bekrachtigde of inwijdde door voor God te verschijnen en de waarde van zijn bloed aan hem aan te bieden. Het zou ook inhouden dat Christus koningsmacht kreeg, waarna de hemelse opstanding van zijn gezalfde volgelingen zou beginnen (1Th 4:14-17; Heb 9:12, 24-28; 1Pe 1:19; Opb 11:15).
Ik ben de weg en de waarheid en het leven: Jezus is de weg omdat het alleen via hem mogelijk is in gebed tot God te naderen. Hij is ook ‘de weg’ omdat mensen via hem met God verzoend kunnen worden (Jo 16:23; Ro 5:8). Jezus is de waarheid in de zin dat hij in harmonie met de waarheid sprak en leefde. Bovendien vervulde hij veel profetieën die laten zien dat hij een centrale rol heeft in de realisatie van Gods voornemen (Jo 1:14; Opb 19:10). Die profetieën ‘zijn ja geworden [vervuld] via hem’ (2Kor 1:20). Jezus is het leven omdat hij door middel van de losprijs ‘het echte leven’, dat wil zeggen ‘het eeuwige leven’, voor de mensheid mogelijk heeft gemaakt (1Ti 6:12, 19; Ef 1:7; 1Jo 1:7). Hij zal ook bewijzen ‘het leven’ te zijn voor miljoenen die uit de dood zullen opstaan met het vooruitzicht eeuwig in het paradijs te leven (Jo 5:28, 29).
laat ons de Vader zien: Blijkbaar wilde Filippus dat Jezus zijn discipelen een zichtbare manifestatie van God gaf, zoiets als Mozes, Elia en Jesaja in een visioen hadden gehad (Ex 24:10; 1Kon 19:9-13; Jes 6:1-5).
Wie mij heeft gezien, heeft ook de Vader gezien: Filippus lijkt met zijn verzoek in Jo 14:8 Jezus te vragen zijn discipelen een zichtbare manifestatie van God te geven, zoiets als Mozes, Elia en Jesaja in een visioen hadden gehad (Ex 24:10; 1Kon 19:9-13; Jes 6:1-5). In zulke visioenen zagen Gods aanbidders een symbolische voorstelling van God, niet God zelf (Ex 33:17-23; Jo 1:18). Uit Jezus’ antwoord blijkt dat Filippus al iets beters had gezien dan zo’n visioen van God. Omdat Jezus de persoonlijkheid van zijn Vader volmaakt weerspiegelde, was het voor iemand die Jezus zag alsof hij God zelf zag (Mt 11:27). De discipelen hadden ‘de Vader gezien’ in de zin dat ze Gods persoonlijkheid, wil en voornemen zagen door wat Jezus deed en zei. Dus als de Bijbel Jezus beschrijft — de liefde voor zijn vrienden, het medelijden dat hem ertoe aanzette anderen te genezen, de empathie waardoor hij zijn tranen de vrije loop liet en zijn krachtige onderwijs — dan zou de lezer zich kunnen voorstellen dat Jezus’ Vader, Jehovah, die dingen doet en zegt (Mt 7:28, 29; Mr 1:40-42; Jo 11:32-36).
uit mezelf: Of ‘op eigen initiatief’. Als Gods Voornaamste Vertegenwoordiger luistert Jezus altijd naar Jehovah’s stem en zegt hij wat Jehovah hem opdraagt.
nog grotere dingen: Jezus zegt niet dat de wonderen die zijn discipelen zouden doen groter zouden zijn dan zijn eigen wonderen. In plaats daarvan erkent hij nederig dat hun predikings- en onderwijzingswerk een grotere omvang zou hebben dan dat van hem. Zijn volgelingen zouden een groter gebied bewerken, meer mensen bereiken en langer prediken dan hij. Jezus’ woorden laten duidelijk zien dat hij verwachtte dat zijn volgelingen zijn werk zouden voortzetten.
wat jullie ook vragen in mijn naam: Jezus introduceerde hier een nieuwe manier van bidden. Jehovah had nooit eerder mensen gevraagd om in iemands naam te bidden. Hoewel Mozes bijvoorbeeld bemiddelaar was tussen het volk Israël en God, zei Jehovah niet dat de Israëlieten de naam van Mozes moesten gebruiken als ze baden. Maar op de laatste avond voor zijn dood onthulde Jezus deze nieuwe manier van bidden. Hij gebruikte daarbij vier keer de uitdrukking ‘vragen in mijn naam’ (Jo 14:13, 14; 15:16; 16:23, 24). Jezus heeft de mensheid gekocht toen hij zijn volmaakte leven als losprijs gaf, dus hij is het enige kanaal dat God gebruikt om de mensheid te zegenen (Ro 5:12, 18, 19; 1Kor 6:20; Ga 3:13). Jezus is door zijn offer de enige wettige Bemiddelaar tussen God en de mens (1Ti 2:5, 6) en de enige via wie een mens kan worden bevrijd van de vloek van zonde en de dood (Han 4:12). Het is dus passend dat Jezus het enige kanaal is om tot God te naderen (Heb 4:14-16). Iemand die in Jezus’ naam bidt, erkent de belangrijke rol die hij speelt.
vraagt: Deze weergave wordt ondersteund door een aantal oude manuscripten en komt overeen met Jo 15:16 en 16:23. In andere oude manuscripten staat ‘mij iets vraagt’.
een andere helper: Deze bewoordingen impliceren dat de discipelen al een ‘helper’ hadden: Jezus. In 1Jo 2:1 wordt hetzelfde Griekse woord voor ‘helper’ (parakletos) gebruikt in verband met de rol van Jezus. Maar hier belooft Jezus dat Gods geest (zijn actieve kracht) verdere hulp zal geven nadat hij van de aarde is vertrokken.
helper: Of ‘trooster’, ‘iemand die aanmoedigt’, ‘pleitbezorger’, ‘voorspraak’, ‘verdediger’, ‘advocaat’. Het woord voor helper (parakletos) wordt in de Bijbel gebruikt voor zowel de rol van de heilige geest (Jo 14:16, 26; 15:26; 16:7) als die van Jezus (1Jo 2:1). Het kan letterlijk worden vertaald met ‘iemand die erbij wordt geroepen’ om hulp te geven. Toen Jezus de heilige geest, een onpersoonlijke kracht, een helper noemde die ‘bewijs zou geven’ en zou ‘leren’, ‘getuigen’, ‘leiden’, ‘spreken’, ‘horen’ en ‘ontvangen’ (Jo 14:26; 15:26; 16:7-15), gebruikte hij personificatie, een vorm van beeldspraak waarbij levenloze zaken of begrippen worden voorgesteld als een levend wezen of persoon. In de Bijbel wordt deze vorm van beeldspraak wel vaker gebruikt, bijvoorbeeld voor wijsheid, dood, zonde en onverdiende goedheid (Mt 11:19; Lu 7:35; Ro 5:14, 17, 21; 6:12; 7:8-11). Het is duidelijk dat geen van die dingen echt een persoon is. Gods geest wordt vaak in één adem genoemd met andere onpersoonlijke krachten of dingen, wat nog een bewijs vormt dat het geen persoon is (Mt 3:11; Han 6:3, 5; 13:52; 2Kor 6:4-8; Ef 5:18). Sommigen redeneren dat de heilige geest een persoon moet zijn omdat er met mannelijke voornaamwoorden naar deze ‘helper’ wordt verwezen (Jo 14:26). Maar die voornaamwoorden zijn in het Grieks (net als in het Nederlands) mannelijk omdat dat grammaticaal nodig is bij verwijzing naar ‘de helper’, een woord dat hier in het Grieks ook mannelijk is (Jo 16:7, 8, 13, 14). En als in het Grieks naar het onzijdige woord voor geest (pneuma) wordt verwezen, worden er onzijdige voornaamwoorden gebruikt. (Zie aantekening bij Jo 14:17.)
geest: Of ‘actieve kracht’. In het Grieks is pneuma onzijdig en wordt ernaar verwezen met onzijdige voornaamwoorden. Het Griekse woord heeft meerdere betekenissen. Het gaat altijd om iets dat voor mensenogen onzichtbaar is en blijk geeft van kracht in beweging. (Zie Woordenlijst.) In deze context slaat ‘geest’ op Gods heilige geest, hier de geest van de waarheid genoemd, een uitdrukking die ook voorkomt in Jo 15:26 en 16:13. Daar legt Jezus uit dat ‘de helper’ (Jo 16:7), dat wil zeggen ‘de geest van de waarheid’, Jezus’ discipelen ‘in alle waarheid zal leiden’.
hem niet ziet (...) Jullie kennen hem: Hoewel hier ‘hem’ staat omdat het verwijst naar geest, een mannelijk woord, staat in het Grieks twee keer het voornaamwoord auto, dat hier onzijdig is en verwijst naar het onzijdige pneuma. (Zie aantekening bij Jo 14:16.)
als wezen: Of ‘beroofd’. In Jak 1:27 wordt het Griekse woord voor wees, orfanos, letterlijk gebruikt voor iemand die geen ouders heeft. Hier heeft het de figuurlijke betekenis van iemand die niet langer de steun en bescherming van een vriend, verzorger of meester heeft. Jezus belooft zijn discipelen dat hij hen niet hulpeloos of onbeschermd zal achterlaten.
Judas (niet Judas Iskariot): Dit is de apostel Judas die ook wel Thaddeüs wordt genoemd. (Zie aantekening bij Mt 10:3.)
wonen: Of ‘verblijven’. (Zie aantekening bij Jo 14:2.)
helper: Of ‘trooster’, ‘iemand die aanmoedigt’, ‘pleitbezorger’, ‘voorspraak’, ‘verdediger’, ‘advocaat’. In dit vers wordt in het Grieks het aanwijzend voornaamwoord ekeinos gebruikt, dat mannelijk is en verwijst naar de helper, in het Grieks ook een mannelijk woord. (Zie aantekeningen bij Jo 14:16 en 16:13.)
want de Vader is groter dan ik: Jezus erkende herhaaldelijk de grootheid, autoriteit en superieure positie van zijn Vader (Mt 4:9, 10; 20:23; Lu 22:41, 42; Jo 5:19; 8:42; 13:16). Zelfs na Jezus’ hemelvaart werd de Vader door de apostelen beschreven als een afzonderlijk persoon met een hogere positie dan Jezus (1Kor 11:3; 15:20, 24-28; 1Pe 1:3; 1Jo 2:1; 4:9, 10). Het Griekse woord dat hier met ‘groter’ is weergegeven (meizon) is de vergrotende trap van het woord voor groot (megas) en wordt in veel contexten gebruikt om aan te geven dat een persoon of ding superieur is aan iemand of iets anders (Mt 18:1; 23:17; Mr 9:34; 12:31; Lu 22:24; Jo 13:16; 1Kor 13:13).
de heerser van de wereld: Deze uitdrukking staat ook in Jo 12:31 en 16:11 en slaat op Satan de Duivel. In deze context duidt het woord wereld (Grieks: kosmos) op de menselijke samenleving die van God vervreemd is en waarvan het gedrag tegen zijn wil ingaat. God heeft deze onrechtvaardige wereld niet voortgebracht, ze ‘ligt in de macht van de goddeloze’ (1Jo 5:19). Satan en zijn ‘slechte geestenmachten in de hemelse gewesten’ zijn de onzichtbare ‘wereldheersers [vorm van het Griekse kosmokrator] van deze duisternis’ (Ef 6:11, 12).
hij heeft geen vat op mij: Of ‘hij heeft geen macht over mij’. Lett.: ‘in mij heeft hij niets’. Jezus had geen onvolmaaktheid of verkeerd verlangen dat Satan kon misbruiken om hem van het dienen van God af te keren. De Griekse uitdrukking die is vertaald met ‘heeft geen vat op mij’ is misschien een weergave van een Hebreeuws idioom dat in juridische contexten werd gebruikt en dat betekende ‘hij heeft geen aanspraak op mij’. In contrast daarmee lukte het de Duivel wel om in Judas te komen en vat op hem te krijgen (Jo 13:27).