Volgens Johannes 15:1-27
Voetnoten
Aantekeningen
Ik ben de ware wijnstok: Jezus’ metafoor doet denken aan beeldspraak in de Hebreeuwse Geschriften. In de profetie van Jesaja wordt gezegd: ‘Het huis van Israël is de wijngaard van Jehovah van de legermachten’ (Jes 5:1-7). Daarnaast noemde Jehovah het ontrouwe Israël ‘de verdorven uitlopers van een vreemde wijnstok’ en ‘een verdorven wijnstok’ (Jer 2:21; Ho 10:1, 2). In tegenstelling tot die ontrouwe natie is Jezus ‘de ware wijnstok’, en zijn Vader is de wijnbouwer. Jezus vergelijkt zijn discipelen met ‘ranken’ van de wijnstok en spoort ze aan om in eendracht met hem te blijven. Net zoals de ranken van een wijnstok moeten vastzitten aan de stam om te blijven leven en vrucht te dragen, zo moeten de discipelen in eendracht met Jezus zijn om geestelijk in leven te blijven en productief te zijn. De metafoor laat ook zien dat net zoals een wijnbouwer verwacht dat een wijnstok vrucht draagt, Jehovah verwacht dat degenen die in eendracht met Christus zijn in geestelijk opzicht vrucht dragen. Deze illustratie beklemtoont de eenheid die niet alleen tussen Jezus en zijn ware volgelingen bestaat maar ook tussen de discipelen en zijn Vader (Jo 15:2-8).
reinigt: Of ‘snoeit’. Het Griekse woord dat hier met ‘reinigt’ is weergegeven, is een werkwoordsvorm van het woord dat in Jo 15:3 met ‘rein’ is vertaald.
leven: Of ‘ziel’. De betekenis van het Griekse psuche, traditioneel weergegeven met ‘ziel’, wordt bepaald door de context. Hier slaat het op het leven van een persoon. (Zie Woordenlijst.)
Ik noem jullie geen slaven meer: Het Griekse woord voor slaaf, doulos, wordt over het algemeen gebruikt voor personen die iemands eigendom zijn (Mt 8:9; 10:24, 25; 13:27). Het wordt ook figuurlijk gebruikt voor toegewijde dienaren van God en van zijn Zoon, Jezus Christus, of het nu gaat om mensen (Han 2:18; 4:29; Ro 1:1; Ga 1:10) of om engelen (Opb 19:10, waar het woord sundoulos [medeslaaf] staat). Andere keren wordt het figuurlijk gebruikt voor mensen die een slaaf zijn van de zonde (Jo 8:34; Ro 6:16-20) of van de verdorvenheid (2Pe 2:19). Toen Jezus zijn volmaakte leven offerde, gebruikte hij de waarde van dat bloed om het leven te kopen van iedereen die hem volgt. Daarom zijn christenen niet meer van zichzelf maar zijn ze ‘slaven van Christus’ (Ef 6:6; 1Kor 6:19, 20; 7:23; Ga 3:13). Hoewel Jezus de apostelen zijn vrienden noemde, werden ze zijn slaven doordat hij hen van zonde verloste. Soms gebruikte hij dit woord voor zijn volgelingen (Jo 15:20).
wereld: In deze context duidt het Griekse woord kosmos op de mensenwereld uitgezonderd Gods aanbidders, de onrechtvaardige menselijke samenleving die van God vervreemd is. Van de evangelieschrijvers vermeldt alleen Johannes Jezus’ uitspraak dat zijn volgelingen geen deel van de wereld zijn of niet bij de wereld horen. Dezelfde gedachte wordt nog twee keer geuit in Jezus’ laatste gebed met zijn trouwe apostelen (Jo 17:14, 16).
vanwege mijn naam: In de Bijbel duidt ‘naam’ soms op de persoon die de naam draagt, zijn reputatie en alles waar hij voor staat. (Zie aantekening bij Mt 6:9.) In Jezus’ geval staat zijn naam ook voor de autoriteit en positie die hij van zijn Vader heeft gekregen (Mt 28:18; Fil 2:9, 10; Heb 1:3, 4). Jezus legt hier uit waarom mensen in de wereld zijn volgelingen dingen zouden aandoen: omdat ze degene die hem heeft gestuurd niet kennen. Als ze God zouden kennen, zouden ze begrijpen en erkennen waar Jezus’ naam voor staat (Han 4:12). Dat omvat Jezus’ positie als Gods aangestelde Regeerder, de Koning der koningen, aan wie alle mensen zich moeten onderwerpen om leven te krijgen (Jo 17:3; Opb 19:11-16; vergelijk Ps 2:7-12).
in hun wet: Duidt hier op de volledige Hebreeuwse Geschriften. Het citaat dat volgt, komt uit Ps 35:19 en 69:4. In Jo 10:34 en 12:34 wordt ‘wet’ in dezelfde betekenis gebruikt.
helper: Zie aantekening bij Jo 14:16.
die: Het Griekse aanwijzend voornaamwoord ekeinos is mannelijk en verwijst naar de helper, in het Grieks ook een mannelijk woord. (Zie aantekeningen bij Jo 14:16 en 16:13.)
vanaf het begin: Of ‘vanaf de tijd dat ik begon’, dat wil zeggen vanaf het moment dat Jezus met zijn bediening begon.
Media
Wijnstokken (Vitis vinifera) werden in Jezus’ tijd al duizenden jaren gekweekt en kwamen veel voor in het gebied waar hij woonde. Als er hout beschikbaar was, maakten de werkers stokken of een latwerk om de wijnstokken te ondersteunen. In de winter snoeiden de wijnbouwers de scheuten van het jaar daarvoor terug. Als de wijnstok in het voorjaar uitliep, snoeiden de werkers nieuwe scheuten waaraan geen vruchten zaten (Jo 15:2). Dat hielp de wijnstok om meer vruchten van betere kwaliteit voort te brengen. Jezus vergeleek zijn Vader met een wijnbouwer, zichzelf met een wijnstok en zijn discipelen met ranken. Net zoals de ranken van een letterlijke wijnstok steun en voeding krijgen via de stam, krijgen Jezus’ discipelen geestelijke steun en voeding als ze in eenheid blijven met hem, ‘de ware wijnstok’ (Jo 15:1, 5).