Volgens Johannes 19:1-42
Aantekeningen
geselen: Meestal werd een terechtstelling aan een paal voorafgegaan door geseling. Pilatus liet Jezus wegvoeren en ‘geselen’ nadat hij gezwicht was voor het aanhoudende geschreeuw van de Joden om Jezus terecht te stellen en Barabbas vrij te laten (Mt 20:19; 27:26). Het ergste geselwerktuig stond bekend als een flagellum. Het bestond uit een handvat waaraan meerdere koorden of leren riemen bevestigd waren. Deze riemen waren vaak verzwaard met scherpe stukjes bot of metaal om de slagen nog pijnlijker te maken.
doornenkroon: Zie aantekening bij Mr 15:17.
deden hem een purperen gewaad aan: Zie aantekening bij Mr 15:17.
Gegroet: Zie aantekening bij Mt 27:29.
Kijk, de mens!: Pilatus’ woorden lijken een uiting van zowel medelijden als respect. Hij moest erkennen dat Jezus, hoewel gehavend en gewond, een bijzondere kalmte en waardigheid uitstraalde. In de Vulgaat is Pilatus’ uitroep vertaald met ecce homo, dat veel kunstenaars later als thema hebben gebruikt. Wat Pilatus zei deed toehoorders die de Hebreeuwse Geschriften kenden misschien denken aan de profetische beschrijving van de Messias in Za 6:12: ‘Hier is [of ‘Kijk!’] de man die Spruit heet.’
We hebben een wet: Toen de Joden merkten dat hun politieke argumenten niets opleverden, lieten ze zien wat hun echte motief was door over te gaan op religieuze argumenten en Jezus te beschuldigen van godslastering. Die beschuldiging hadden ze uren eerder al in het Sanhedrin gebruikt, maar voor Pilatus was de aanklacht nieuw.
van boven: Of ‘uit de hemel’. Het Griekse anothen wordt hier en in Jak 1:17 en 3:15, 17 weergegeven met ‘van boven’. Hetzelfde woord is gebruikt in Jo 3:3, 7, waar het kan worden vertaald met zowel ‘opnieuw’ als ‘van boven’. (Zie aantekening bij Jo 3:3.)
degene: Waarschijnlijk doelde Jezus hier niet op Judas Iskariot of een ander specifiek persoon, maar op iedereen die betrokken was bij de zonde om hem te doden. Dat omvatte Judas, ‘de overpriesters en het hele Sanhedrin’, en zelfs ‘het volk’ dat werd overgehaald om de vrijlating van Barabbas te eisen (Mt 26:59-65; 27:1, 2, 20-22; Jo 18:30, 35).
vriend van caesar: Deze eretitel werd vaak gegeven aan gouverneurs van een Romeinse provincie. In deze context gebruikten de Joodse leiders de term kennelijk in algemene zin. Ze insinueerden ermee dat Pilatus zelf een veroordeling wegens het gedogen van hoogverraad riskeerde. De toenmalige caesar was Tiberius, een keizer die de reputatie had dat hij iedereen terechtstelde die hij van ontrouw verdacht, zelfs hoge ambtenaren. Een voorbeeld is Lucius Aelius Seianus (Sejanus), die commandant van de pretoriaanse lijfwacht was en officieel de titel ‘vriend van caesar’ had. Hij kon bezien worden als degene die in rang direct na Tiberius kwam. Pilatus was een gunsteling van de invloedrijke Sejanus. Zolang Sejanus aan de macht was, beschermde en steunde hij Pilatus. Maar in 31 keerde Tiberius zich tegen Sejanus. Hij beschuldigde hem van opruiing en gaf opdracht hem en zijn aanhangers terecht te stellen. Dat gebeurde kort voordat Jezus voor Pilatus verscheen. Pilatus’ leven liep dus gevaar als de sadduceeën een klacht indienden bij de keizer, vooral als hij ervan beschuldigd werd ‘geen vriend van caesar’ te zijn. Pilatus had de Joden al geërgerd en kon het dus niet riskeren nog meer irritatie te veroorzaken. Een beschuldiging van ontrouw kon hij al helemaal niet gebruiken. Blijkbaar liet Pilatus zich dus uit angst voor de jaloerse keizer overhalen om het doodvonnis uit te spreken over Jezus, een man van wie hij wist dat hij onschuldig was.
caesar: Zie aantekening bij Mt 22:17.
rechterstoel: Zie aantekening bij Mt 27:19.
het Stenen Plaveisel: Deze plek werd in het Hebreeuws Gabbatha genoemd, een woord waarvan de oorsprong onzeker is en dat mogelijk ‘heuvel’, ‘hoogte’, ‘verhoging’ of ‘open ruimte’ betekent. De Griekse naam, Lithostroton (Stenen Plaveisel), kan duiden op een gewoon stenen plaveisel of een mozaïekvloer. De precieze locatie van dit plaveisel is niet bekend. Misschien was het een open ruimte vóór het paleis van Herodes de Grote, maar sommige geleerden denken aan een andere locatie.
Hebreeuws: Zie aantekening bij Jo 5:2.
de voorbereidingsdag: Een naam die wordt toegepast op de dag vóór de wekelijkse sabbat, de dag waarop de Joden zich op de sabbat voorbereidden. (Zie aantekening bij Mr 15:42.) In Johannes’ evangelie zijn de woorden van het Pascha toegevoegd. In dit geval ging het om de ochtend van 14 nisan, de dag van Jezus’ proces en dood. Het Pascha was de avond ervoor begonnen, en zoals uit de andere evangelieverslagen blijkt, hadden Jezus en de apostelen die avond de paschamaaltijd gegeten (Mt 26:18-20; Mr 14:14-17; Lu 22:15). Christus hield zich volmaakt aan de richtlijnen van de wet, met inbegrip van het vereiste om het Pascha op 14 nisan te vieren (Ex 12:6; Le 23:5). Deze dag in het jaar 33 kon worden bezien als de voorbereidingsdag van het Pascha in de zin dat het de voorbereiding was op het zevendaagse Feest van het Ongezuurde Brood dat de volgende dag zou beginnen. Omdat de twee vieringen aaneengesloten waren, werd het hele feest soms Pascha genoemd (Lu 22:1). De dag na 14 nisan was altijd een sabbat, ongeacht welke dag van de week het was (Le 23:5-7). In het jaar 33 viel 15 nisan op de gewone sabbat, waardoor die dag ‘een grote’ of dubbele sabbat was. (Zie aantekening bij Jo 19:31.)
ongeveer het zesde uur: Dat wil zeggen rond 12.00 uur. (Zie de aantekening bij Mr 15:25 voor meer informatie over de schijnbare tegenstrijdigheid tussen dit verslag en dat van Markus, die zei dat Jezus op ‘het derde uur’ aan een paal werd gehangen.)
Hij droeg zelf de martelpaal: Volgens het verslag van Johannes droeg Jezus zijn eigen martelpaal. Maar in de andere evangelieverslagen (Mt 27:32; Mr 15:21; Lu 23:26) staat dat Simon uit Cyrene werd gedwongen de paal naar de terechtstellingsplaats te dragen. Het verslag van Johannes is soms heel bondig, en vaak herhaalt hij niet wat al in de andere evangeliën staat. Johannes voegde dus niet het detail toe dat Simon gedwongen werd om de paal te dragen.
martelpaal: Zie aantekening bij Mt 27:32.
Schedelplaats: De Griekse term Kraniou Topon is een weergave van het Hebreeuwse woord Golgotha. (Zie aantekening bij Golgotha in dit vers. Meer informatie over het gebruik van het woord Hebreeuws in de Griekse Geschriften is te vinden in de aantekening bij Jo 5:2.) Sommige Bijbelvertalingen gebruiken in Lu 23:33 het woord Calvarië, dat is afgeleid van calvaria, het Latijnse woord voor schedel dat in de Vulgaat wordt gebruikt.
Golgotha: Van een Hebreeuws woord dat ‘schedel’ betekent. (Vergelijk Re 9:53; 2Kon 9:35 en 1Kr 10:10, waar het Hebreeuwse goelgoleth met ‘schedel’ of ‘hoofd’ is weergegeven.) In Jezus’ tijd bevond de plaats zich buiten de stadsmuren van Jeruzalem. Hoewel de precieze locatie niet zeker is, denken sommigen dat het gebied waar nu de Heilig Grafkerk staat, volgens de traditie de plaats, een reële mogelijkheid is. (Zie App. B12.) In de Bijbel staat niet dat Golgotha op een heuvel lag, maar er staat wel dat sommigen de terechtstelling van een afstand zagen (Mr 15:40; Lu 23:49).
martelpaal: Of ‘terechtstellingspaal’. (Zie Woordenlijst ‘Martelpaal’ en ‘Paal’.)
Hebreeuws: Zie aantekening bij Jo 5:2.
Latijn: Dit is de enige keer dat de Latijnse taal in de geïnspireerde tekst van de Bijbel wordt vermeld. Het Latijn was de taal van de Romeinse bestuurders van Israël in Jezus’ tijd. Het kwam voor in officiële inscripties maar was niet de taal van het volk. Dat in die omgeving meerdere talen werden gesproken, vormt blijkbaar de verklaring waarom de beschuldiging die Pilatus boven het hoofd van Jezus Christus liet hangen (Jo 19:19), niet alleen in het Hebreeuws en Grieks (koine) maar ook in het officiële Latijn was geschreven. Er staan in de Griekse Geschriften meerdere woorden en uitdrukkingen die aan het Latijn zijn ontleend. (Zie Woordenlijst en Inleiding tot Markus.)
namen ze zijn bovenkleren en verdeelden die: Zie aantekening bij Mt 27:35.
de zus van zijn moeder: Zie aantekening bij Mr 15:40.
Klopas: Deze naam wordt in de Bijbel alleen hier vermeld. Volgens veel geleerden is Klopas dezelfde persoon als de Alfeüs die wordt genoemd in Mt 10:3, Mr 3:18, Lu 6:15 en Han 1:13. Zoals uit andere Bijbelse voorbeelden blijkt, was het niet ongebruikelijk dat iemand twee namen had die afwisselend werden gebruikt. (Vergelijk Mt 9:9; 10:2, 3; Mr 2:14.)
de discipel van wie hij veel hield: Dit is de tweede van de vijf keer dat er een discipel wordt vermeld ‘van wie Jezus veel hield’ of ‘aan wie Jezus gehecht was’ (Jo 13:23; 20:2; 21:7, 20). Algemeen wordt aangenomen dat dit de apostel Johannes is. (Zie aantekening bij Jo 13:23.)
zei hij tegen de discipel: ‘Kijk, je moeder!’: Uit liefde en bezorgdheid vertrouwde Jezus de zorg voor zijn moeder Maria (die inmiddels kennelijk weduwe was) aan de geliefde apostel Johannes toe. (Zie aantekening bij Jo 13:23.) Ongetwijfeld dacht Jezus niet alleen aan Maria’s fysieke en materiële behoeften maar vooral aan haar geestelijke welzijn. De apostel Johannes had zijn geloof al bewezen, terwijl het maar de vraag is of Jezus’ broers op dat moment al gelovigen waren (Mt 12:46-50; Jo 7:5).
zure wijn: Zie aantekening bij Mt 27:48.
een hysopstengel: In de Griekse Geschriften komt het Griekse hussopos, traditioneel vertaald met ‘hysop’, maar twee keer voor, hier en in Heb 9:19. Geleerden verschillen van mening over de plant die in Jo 19:29 wordt bedoeld. Sommigen denken dat het dezelfde is als de plant die in de Hebreeuwse Geschriften met ‘hysop’ wordt aangeduid, volgens velen marjolein of majoraan (Origanum maru of Origanum syriacum) (Le 14:2-7; Nu 19:6, 18; Ps 51:7). Die hysop werd door de Israëlieten in Egypte gebruikt om het bloed van het paschaoffer op de twee deurposten en de balk boven de deuropening van hun huis te strijken (Ex 12:21, 22). Sommigen hebben dan ook geopperd dat deze plant misschien beschikbaar was toen Jezus werd terechtgesteld, aangezien die bij de viering van het Pascha zou zijn gebruikt. Anderen denken dat een majoraanstengel niet stevig genoeg is om het gewicht van een spons vol wijn te dragen of niet lang genoeg om de spons naar Jezus’ mond te brengen. Nog een theorie is dat de hysop die hier wordt vermeld een bosje majoraan was dat werd vastgebonden aan een rietstengel en naar Jezus’ mond werd gebracht. Dat zou kloppen met de parallelverslagen in Mt 27:48 en Mr 15:36, waar staat dat de spons in zure wijn werd gedoopt en op een ‘rieten stok’ werd gestoken.
gaf de geest: Of ‘blies de laatste adem uit’, ‘hield op met ademen’. Het woord geest (Grieks: pneuma) kan hier worden opgevat als de ‘adem’ of ‘levenskracht’, wat wordt ondersteund door het gebruik van het Griekse werkwoord ekpneo (lett.: ‘uitademen’) in het parallelverslag in Mr 15:37 en Lu 23:46 (waar het wordt weergegeven met ‘blies de laatste adem uit’). Sommigen denken dat het gebruik van het Griekse woord dat met ‘geven’ is vertaald erop duidt dat Jezus vrijwillig zijn doodsstrijd opgaf, aangezien alles was volbracht. Bereidwillig ‘heeft hij zijn leven uitgestort in de dood’ (Jes 53:12; Jo 10:11).
de voorbereidingsdag: De dag vóór de wekelijkse sabbat. Op die dag bereidden de Joden zich op de sabbat voor door extra maaltijden klaar te maken en werk af te maken dat niet tot na de sabbat kon wachten. In dit geval viel de voorbereidingsdag op 14 nisan (Mr 15:42; zie Woordenlijst). Volgens de wet van Mozes mochten dode lichamen ‘niet de hele nacht aan de paal blijven hangen’ maar moesten ze ‘dezelfde dag nog’ worden begraven (De 21:22, 23; vergelijk Joz 8:29; 10:26, 27).
of de benen (...) gebroken mochten worden: In het Latijn werd dit gebruik crurifragium genoemd. Het was een wrede vorm van straf, die in dit geval waarschijnlijk werd toegepast om de dood te bespoedigen. Iemand die aan een paal hing, had moeite met ademhalen. Als zijn benen werden gebroken, kon hij zich niet meer oprichten om de druk op zijn longen te verlichten en zou hij stikken.
het was een grote sabbat: De dag na het pascha, 15 nisan, was altijd een sabbat, ongeacht welke dag van de week het was (Le 23:5-7). Als deze speciale sabbat samenviel met de gewone sabbat (de zevende dag van de Joodse week, van zonsondergang op vrijdag tot zonsondergang op zaterdag), was het ‘een grote’ sabbat. Zo’n sabbat volgde op de dag van Jezus’ dood, die op een vrijdag viel. In de periode van 31 tot 33 n.Chr. viel 14 nisan alleen in het jaar 33 op een vrijdag. Dat leidt tot de conclusie dat Jezus op 14 nisan 33 is gestorven.
Geen van zijn botten zal worden gebroken: Dit is een citaat uit Ps 34:20. Toen het Pascha werd ingesteld, zei Jehovah over het slachten van het lam (of de geit): ‘De botten mogen niet gebroken worden’ (Ex 12:46; Nu 9:12). Paulus noemde Jezus ‘ons paschalam’ en in overeenstemming met het patroon en met de profetie in Ps 34:20 werd geen van Jezus’ botten gebroken (1Kor 5:7; zie aantekening bij Jo 1:29). Die profetie kwam uit, ook al was het blijkbaar gebruikelijk dat Romeinse soldaten de benen braken van slachtoffers aan een paal, waarschijnlijk om hun dood te bespoedigen. (Zie aantekening bij Jo 19:31.) De soldaten braken wel de benen van de twee misdadigers die naast Jezus hingen, maar toen ze zagen dat Jezus al gestorven was, braken ze zijn benen niet. In plaats daarvan stak een van hen ‘met een speer in zijn zij’ (Jo 19:33, 34).
Jozef: Zie aantekening bij Mr 15:43.
Arimathea: Zie aantekening bij Mt 27:57.
de Joden: Kennelijk wordt hier verwezen naar de Joodse autoriteiten of religieuze leiders. (Zie aantekening bij Jo 7:1.)
Nikodemus: Alleen Johannes vermeldt dat Nikodemus Jozef van Arimathea hielp om Jezus’ lichaam voor te bereiden op de begrafenis. (Zie aantekening bij Jo 3:1.)
een mengsel: In sommige manuscripten staat ‘een rol’, maar de huidige weergave wordt goed ondersteund door oude, gezaghebbende manuscripten.
mirre: Zie Woordenlijst.
aloë: Met deze naam werd een boomsoort aangeduid waarvan het hout een geurige of aromatische substantie bevatte die in Bijbelse tijden als parfum werd gebruikt (Ps 45:8; Sp 7:17; Hgl 4:14). De aloë die Nikodemus bij zich had, was waarschijnlijk hetzelfde als het product van aloëhout waarnaar in de Hebreeuwse Geschriften wordt verwezen. Bij het voorbereiden van een lichaam op de begrafenis werd aloë in poedervorm gebruikt in combinatie met mirre, mogelijk om de geur van ontbinding tegen te gaan. De meeste commentators brengen de Bijbelse aloë in verband met de adelaarsboom (Aquilaria agallocha), die tegenwoordig voornamelijk in India en omliggende streken voorkomt. De boom kan wel 30 m hoog worden. Het binnenste van de stam en de takken is doortrokken van hars en een geurige olie, waaruit de zeer gewaardeerde parfum werd gewonnen. Omdat het hout blijkbaar de meeste geur afgeeft als het gaat rotten, werd het soms in de grond begraven om het rottingsproces te versnellen. Daarna werd het tot fijn poeder vermalen en verkocht als ‘aloë’. Sommige geleerden denken dat in deze tekst met ‘aloë’ de plant uit de leliefamilie wordt bedoeld die nu de botanische naam Aloe vera heeft, een plant die niet wordt gebruikt vanwege het aroma maar voor geneeskundige doeleinden.
pond: Het Griekse litra (enkelvoud) wordt meestal gelijkgesteld aan het Romeinse pond (Latijn: libra) van 327 g. Het mengsel dat hier wordt genoemd, woog dus zo’n 33 kg. (Zie App. B14.)
graf: Zie aantekening bij Mt 27:60.
Media
Dit is een foto van een replica van een menselijk hielbeen dat met een ijzeren spijker van 11,5 cm is doorboord. Het oorspronkelijke bot is in 1968 gevonden bij opgravingen in het noorden van Jeruzalem en dateert uit de tijd van de Romeinen. Het vormt archeologisch bewijs dat er bij terechtstellingen waarschijnlijk spijkers werden gebruikt om de veroordeelde aan een houten paal te nagelen. Misschien hebben de Romeinse soldaten spijkers als deze gebruikt om Jezus aan de paal te nagelen. Het bot is gevonden in een ossuarium, een stenen kist waarin de droge botten van een overledene werden gelegd nadat het vlees vergaan was. Dat duidt erop dat iemand die aan een paal terechtgesteld was, een begrafenis kon krijgen.
Zowel het Hebreeuwse woord (ʼezōv) als het Griekse woord (hussopos) dat in veel Bijbelvertalingen wordt weergegeven met ‘hysop’, kan op verschillende planten duiden. Volgens veel geleerden duidt het Hebreeuwse woord op de marjolein of majoraan (Origanum maru of Origanum syriacum), de plant op de foto. Deze plant, net als bijvoorbeeld munt afkomstig uit de lipbloemenfamilie, komt in het Midden-Oosten veel voor. Onder gunstige omstandigheden kan de plant 50 tot 90 cm hoog worden. In de Bijbel wordt deze hysop vaak in verband gebracht met reinheid (Ex 12:21, 22; Le 14:2-7; Nu 19:6, 9, 18; Ps 51:7). In de Griekse Geschriften wordt ‘hysop’ maar twee keer vermeld. Heb 9:19 gaat over de inwijding van het oude verbond, en in die context duidt ‘hysop’ kennelijk op de plant uit de Hebreeuwse Geschriften. In Jo 19:29 wordt gezegd dat ze een spons vol zure wijn op een ‘hysopstengel’ naar Jezus’ mond brachten. Geleerden verschillen van mening over de plant waarnaar het Griekse woord hussopos in deze context verwijst. Sommigen denken dat de stengels van de majoraan niet lang genoeg waren om de spons bij Jezus’ mond te brengen en dat het hier dus gaat om een andere plant met een langere stengel, zoals doerra, een gierstras (Sorghum vulgare). Anderen denken dat het ook in dit geval om majoraan ging. Ze opperen dat er misschien een bosje majoraan werd vastgebonden aan de ‘rieten stok’ waarover Mattheüs en Markus het hebben (Mt 27:48; Mr 15:36).
Romeinse soldaten waren meestal uitgerust met lange werp- of stootwapens. De pilum (1) was gemaakt om het doel te doorboren. Het wapen was door zijn gewicht niet geschikt om heel ver te werpen maar wel om er een wapenrusting of schild mee te doorboren. Uit bewijsmateriaal blijkt dat Romeinse legionairs vaak een pilum droegen. Er waren ook eenvoudiger speren (2) met een houten schacht en een smeedijzeren punt. De hulptroepen van de infanterie hadden vaak een of meer speren van dit type. Het is niet bekend met wat voor speer de soldaat in Jezus’ zij stak.
De Joden begroeven hun doden gewoonlijk in een grot of in een ruimte die in de rotsen was uitgehakt. Deze graven bevonden zich meestal buiten de steden, met uitzondering van de graven van de koningen. De Joodse graven die gevonden zijn, vallen op door hun eenvoud. Kennelijk kwam dat doordat het geloof van de Joden geen verering van de doden toestond en niet het idee ondersteunde dat iemand na de dood voortleefde in een geestenwereld.