Volgens Johannes 4:1-54
Aantekeningen
Samaria: In Jezus’ tijd was Samaria de naam van het Romeinse district waar Jezus af en toe doorheen reisde. Later brachten zijn discipelen de boodschap van het christendom erheen. Het is nu niet meer bekend wat de precieze grenzen waren, maar het lag tussen Galilea in het N en Judea in het Z en strekte zich vanaf de Jordaan naar het W uit tot de kustvlakten aan de Middellandse Zee. Het district omvatte voornamelijk de gebieden die ooit van de stam Efraïm en de helft van de stam Manasse (ten W van de Jordaan) waren. Hoewel Jezus af en toe door Samaria kwam als hij van of naar Jeruzalem reisde (Jo 4:3-6; Lu 9:51, 52; 17:11), zei hij tegen zijn apostelen dat ze niet in de Samaritaanse steden moesten prediken omdat het hun voornaamste taak was om ‘naar de verloren schapen van het huis van Israël’ te gaan, dat wil zeggen de Joden (Mt 10:5, 6). Maar deze restrictie gold slechts voor een beperkte tijd. Vlak voordat Jezus naar de hemel opsteeg, zei hij tegen zijn discipelen dat ze het goede nieuws moesten prediken in ‘Samaria’ en in ‘de meest afgelegen delen van de aarde’ (Han 1:8, 9). Toen er in Jeruzalem vervolging uitbrak, gingen sommige discipelen, vooral Filippus, het goede nieuws in heel Samaria prediken. Later werden Petrus en Johannes erheen gestuurd zodat de Samaritanen heilige geest konden krijgen (Han 8:1-17, 25; 9:31; 15:3).
Sichar: Een Samaritaanse stad die in verband wordt gebracht met Askar, in de buurt van het huidige Nabloes, ongeveer 1 km ten NO van Sichem en zo’n 700 m ten NNO van de Jakobsput. (Zie App. B6 en B10.) Sommigen brengen Sichar in verband met Sichem op basis van uitspraken van enkele vroege niet-Bijbelse schrijvers en omdat in de Codex Syrus Sinaiticus ‘Sichem’ staat. Maar de beste Griekse manuscripten ondersteunen de weergave ‘Sichar’ en archeologen hebben aangetoond dat de plaats waar Sichem lag (Tell Balata) in de beschreven periode niet bewoond werd.
Jakobsput: Traditioneel wordt de put in verband gebracht met Bir Jaʽqub (Beʼer Jaʽaqov), zo’n 2,5 km ten ZO van het huidige Nabloes, niet ver van Tell Balata, de plaats waar Sichem lag. Dit is een diepe put, waarin het waterpeil nooit tot de rand stijgt. Bij metingen die in de 19de eeuw zijn gedaan, was de put zo’n 23 m diep. Op de bodem ligt puin, dus misschien is de put in het verleden nog dieper geweest (Jo 4:11). Omdat de put normaal van omstreeks eind mei tot de herfstregens droogstaat, denken sommigen dat hij door regenwater en grondwater gevoed wordt. Anderen denken dat de put ook gevoed wordt door een bron. (Zie aantekening bij put in dit vers.) De Bijbel zegt niet rechtstreeks dat Jakob de put gegraven heeft, maar geeft wel aan dat Jakob in deze omgeving een stuk grond had (Ge 33:18-20; Joz 24:32). Waarschijnlijk heeft Jakob deze put gegraven of laten graven, misschien om zijn grote huishouden en kudden van water te voorzien. Op die manier kon hij problemen met de buren voorkomen, die ongetwijfeld eigenaar waren van de andere waterbronnen in de omgeving. Het kan ook zijn dat hij een extra watertoevoer nodig had voor het geval andere putten in de omgeving opdroogden.
Vermoeid: Dit is de enige plek in de Bijbel waar wordt gezegd dat Jezus ‘vermoeid’ was. Het was rond 12.00 uur, en die ochtend had Jezus waarschijnlijk de reis gemaakt van het Jordaandal in Judea naar Sichar in Samaria, een steile klim van bijna 900 m (Jo 4:3-5; zie App. A7).
put: Of ‘bron’. In deze context wordt er met twee verschillende Griekse woorden verwezen naar de Jakobsput in Sichar. Het Griekse woord pege, dat in dit vers twee keer met ‘put’ wordt vertaald, duidt vaak op een bron waar water uit de grond opwelt, zoals bij de Jakobsput het geval geweest kan zijn. In Jak 3:11 wordt dit woord gebruikt voor een letterlijke ‘bron’ en in Jo 4:14, waar het ook is weergegeven met ‘bron’, wordt het figuurlijk gebruikt. In Jo 4:12 wordt er naar de Jakobsput verwezen met het Griekse woord frear. Dit woord kan duiden op een put, een waterreservoir of een verticale schacht (1Sa 19:22, Septuaginta; Lu 14:5; Opb 9:1). Waterputten werden vaak gevoed door een natuurlijke bron en soms werden ze verder uitgegraven. Dat kan verklaren waarom ‘bron’ en ‘put’ hier door elkaar worden gebruikt voor dezelfde watertoevoer. (Zie aantekening bij Jakobsput in dit vers.)
rond het zesde uur: Dat wil zeggen rond 12.00 uur. (Zie aantekening bij Mt 20:3.)
Joden gaan namelijk niet met Samaritanen om: Het woord Samaritanen sloeg in de Bijbel in eerste instantie op de Joden van het tienstammenrijk voordat het door de Assyriërs werd veroverd (2Kon 17:29). De Samaritanen scheidden zich al eerder van de rest van de Joden af toen Jerobeam in het tienstammenrijk Israël afgodenaanbidding instelde (1Kon 12:26-30). Na de verovering door de Assyriërs werd de term gebruikt voor afstammelingen van degenen die in het gebied Samaria waren achtergebleven en voor de buitenlanders die ernaartoe werden gebracht om het gebied te bevolken. Hoewel de Samaritanen beweerden alleen van de stammen Manasse en Efraïm af te stammen, hebben er ongetwijfeld huwelijken met de buitenlanders plaatsgevonden, en de Bijbel laat zien dat de aanbidding in Samaria door deze gemengde bevolking nog verder achteruitging (2Kon 17:24-41). Toen de Joden uit ballingschap in Babylon terugkwamen, beweerden de Samaritanen Jehovah te aanbidden, maar ze boden tegenstand bij de herbouw van de tempel en de stadsmuren van Jeruzalem. Ze bouwden mogelijk in de vierde eeuw v.Chr. hun eigen tempel op de berg Gerizim, maar die werd in 128 v.Chr. door de Joden verwoest. Toch gingen de Samaritanen ermee door op die berg hun godsdienst uit te oefenen, en in de eerste eeuw bevolkten ze het Romeinse district Samaria, dat tussen Judea en Galilea lag. Ze aanvaardden alleen de eerste vijf boeken van de Bijbel en misschien het boek Jozua, maar ze veranderden een aantal verzen om de locatie van hun eigen tempel te ondersteunen. In Jezus’ tijd had de term een etnische en een religieuze gevoelswaarde, en de Joden behandelden de Samaritanen met minachting (Jo 8:48).
(...) met Samaritanen om: Hoewel dit gedeelte tussen haakjes in sommige manuscripten niet voorkomt, wordt het goed ondersteund door oude, gezaghebbende manuscripten.
levend water: Deze Griekse uitdrukking wordt in letterlijke zin gebruikt voor stromend water, bronwater of vers water uit een put die wordt gevoed door een waterbron. Het is het tegenovergestelde van stilstaand water uit een regenput. Waar in Le 14:5 over ‘vers water’ wordt gesproken, staat in het Hebreeuws letterlijk ‘levend water’. In Jer 2:13 en 17:13 wordt Jehovah beschreven als ‘de bron van levend water’, dat wil zeggen symbolisch levengevend water. In zijn gesprek met de Samaritaanse vrouw gebruikte Jezus de uitdrukking ‘levend water’ figuurlijk, maar blijkbaar vatte ze zijn woorden in eerste instantie letterlijk op (Jo 4:11; zie aantekening bij Jo 4:14).
de put is diep: Zie aantekening bij Jo 4:6.
onze voorvader Jakob: De Samaritanen beweerden via Jozef van Jakob af te stammen, een bewering waar veel Joden uit die tijd het waarschijnlijk niet mee eens waren. Om te benadrukken dat de Samaritanen van andere volken afstamden, noemden sommige Joden hen in het Hebreeuws ‘Chuthim’ of ‘Chutheeërs’, dat wil zeggen mensen uit Kuth (of Kutha). De namen Kuth en Kutha duiden op de oorspronkelijke woonplaats van degenen die na de ballingschap van Israël in 740 v.Chr. door de koning van Assyrië waren overgebracht naar de steden van Samaria. Deze plaats lag waarschijnlijk zo’n 50 km ten NO van Babylon (2Kon 17:23, 24, 30).
Het water dat ik hem zal geven: ‘Water’ en ‘bron’ worden hier figuurlijk gebruikt. Eerder in zijn gesprek met de Samaritaanse vrouw had Jezus het over ‘levend water’ gehad. (Zie aantekening bij Jo 4:10.) Vervolgens legt hij uit dat het water dat hij geeft in personen die het krijgen een bron van water wordt dat eeuwig leven kan geven. In Gods Woord staat water vaak symbool voor Gods voorzieningen om de mensen weer volmaakt leven te geven. Een belangrijk onderdeel van dit symbolische water is Jezus’ loskoopoffer. In deze context focust Jezus op de geestelijke voordelen voor degenen die naar hem luisteren en zijn discipelen worden. Als ze Jehovah God en Jezus Christus ‘leren kennen’ en met geloof naar die kennis handelen, hebben ze het vooruitzicht eeuwig leven te krijgen (Jo 17:3). Jezus zei dat als iemand dit symbolische water aanvaardt, het in hem een bron wordt waaruit levengevende voordelen opborrelen. Zo iemand voelt zich ook gedrongen om dit ‘levengevende water’ met anderen te delen (Opb 21:6; 22:1, 17; zie aantekening bij Jo 7:38).
deze berg: Dat wil zeggen de Gerizim. (Zie App. B10.) Deze berg wordt vier keer in de Hebreeuwse Geschriften vermeld (De 11:29; 27:12; Joz 8:33; Re 9:7). Mogelijk in de vierde eeuw v.Chr werd op de berg een Samaritaanse tempel gebouwd om met die in Jeruzalem te wedijveren. Deze tempel is in 128 v.Chr. door de Joden verwoest. De Samaritanen aanvaardden alleen de eerste vijf boeken van de Bijbel en misschien het boek Jozua, maar enkel in hun eigen herziene versie, de Samaritaanse Pentateuch. Die was geschreven in hun eigen karakters, afgeleid van het Oudhebreeuws. De tekst wijkt in zo’n 6000 gevallen af van de masoretische tekst van de Hebreeuwse Bijbel. Meestal gaat het om onbelangrijke details, maar er zijn enkele grote verschillen. Zo is in De 27:4 ‘de berg Ebal’ — de plek waar de wet van Mozes op met kalk bestreken stenen geschreven moest worden — vervangen door ‘de berg Gerizim’ (De 27:8). Dit was duidelijk bedoeld om de opvatting van de Samaritanen te ondersteunen dat de Gerizim de heilige berg van God was.
redding begint bij de Joden: Of ‘redding is uit (komt van) de Joden’. Jezus’ uitspraak impliceert dat Gods Woord, de zuivere aanbidding en de waarheid die tot redding kon leiden aan het Joodse volk waren toevertrouwd (Ro 3:1, 2). Ze waren ook uitgekozen als het volk waaruit de Messias zou voortkomen, die Gods belofte over het ‘nageslacht’ van Abraham zou vervullen (Ge 22:18; Ga 3:16). Toen Jezus met de Samaritaanse vrouw praatte, konden mensen alleen via de Joden te weten komen wat de waarheid over God was, wat hij van mensen vroeg en waaraan de Messias te herkennen zou zijn. Israël was nog steeds Gods kanaal en iedereen die hem wilde dienen moest zich verbinden met zijn uitverkoren volk.
God is een Geest: Het Griekse pneuma wordt hier gebruikt in de betekenis van een geestelijk wezen, een persoon in het geestenrijk. (Zie Woordenlijst.) De Bijbel laat zien dat God, de verheerlijkte Jezus en de engelen geesten zijn (1Kor 15:45; 2Kor 3:17; Heb 1:14). Een geest is een heel andere levensvorm dan een mens en is onzichtbaar voor mensenogen. Geesten hebben ‘een geestelijk lichaam’ dat veruit superieur is aan ‘een fysiek lichaam’ (1Kor 15:44; Jo 1:18). Bijbelschrijvers spreken over Gods gezicht, ogen, oren, handen en dergelijke, maar dat is beeldspraak die mensen helpt te begrijpen hoe God is. De Bijbel laat duidelijk zien dat God een persoonlijkheid heeft. Hij leeft ook ergens buiten de fysieke wereld. Daarom kon Christus zeggen dat hij ‘naar de Vader’ ging (Jo 16:28). Volgens Heb 9:24 is Christus binnengegaan ‘in de hemel zelf, zodat hij nu ten behoeve van ons voor God verschijnt’.
met geest (...) aanbidden: Zoals het lemma ‘Geest’ in de Woordenlijst laat zien, heeft het Griekse pneuma meerdere betekenissen, waaronder Gods actieve kracht of heilige geest en ook de kracht die mensen aandrijft, dat wil zeggen hun mentaliteit. Een overeenkomst tussen de verschillende betekenissen van ‘geest’ is dat het gaat om dingen die onzichtbaar zijn voor mensenogen. Jezus legde in Jo 4:21 uit dat aanbidding van de Vader niet gebonden zou zijn aan een locatie, zoals de berg Gerizim in Samaria of de tempel in Jeruzalem. Omdat God onstoffelijk is en je hem niet kunt zien of aanraken, zou de aanbidding van hem niet langer draaien om een letterlijke tempel of een berg. In andere Bijbelverzen liet Jezus zien dat iemand zich moet laten leiden door Gods onzichtbare heilige geest, ook wel een ‘helper’ genoemd, om God op een aanvaardbare manier te aanbidden (Jo 14:16, 17; 16:13). ‘Met geest aanbidden’ slaat dus kennelijk op aanbidding die wordt geleid door Gods geest. Die geest zou iemand helpen zich af te stemmen op Gods manier van denken door Zijn Woord te bestuderen en toe te passen. Jezus’ uitspraak over God ‘met geest’ aanbidden houdt dus veel meer in dan God dienen met een oprechte, enthousiaste geest of mentaliteit.
met (...) waarheid aanbidden: Aanbidding die aanvaardbaar is voor God, kan niet gebaseerd zijn op fantasie, mythen of leugens, maar moet in overeenstemming zijn met de feiten en met ‘de waarheid’ die God in zijn Woord heeft onthuld over zichzelf en zijn voornemens (Jo 17:17). Zo’n aanbidding moet overeenkomen met ‘wat je niet ziet’ maar in Gods Woord wordt onthuld (Heb 9:24; 11:1; zie ook de aantekening bij met geest (...) aanbidden in dit vers).
Ik weet dat de Messias komt: De Samaritanen aanvaardden alleen de vijf boeken van Mozes, ook wel de Pentateuch genoemd. De rest van de Hebreeuwse Geschriften aanvaardden ze niet, mogelijk met uitzondering van het boek Jozua. Maar omdat de Samaritanen de geschriften van Mozes aanvaardden, zagen ze uit naar de komst van de Messias, de profeet die groter zou zijn dan Mozes (De 18:18, 19).
Messias: Het Griekse Messias (een transliteratie van het Hebreeuwse woord masjiach) komt maar twee keer in de Griekse Geschriften voor (hier en in Jo 1:41). De titel masjiach is afgeleid van het Hebreeuwse werkwoord masjach, dat ‘(met een vloeistof) bestrijken of besmeren’ en ‘zalven’ betekent (Ex 29:2, 7). In Bijbelse tijden werden priesters, regeerders en profeten ceremonieel gezalfd met olie (Le 4:3; 1Sa 16:3, 12, 13; 1Kon 19:16). De titel Christus (Grieks: Christos) komt meer dan 500 keer in de Griekse Geschriften voor en is het equivalent van de titel Messias. Beide woorden betekenen ‘gezalfde’. (Zie aantekening bij Mt 1:1.)
Dat ben ik: Lett.: ‘ik ben’. Grieks: ego eimi. Sommigen denken dat deze uitdrukking een zinspeling is op de Septuaginta-weergave van Ex 3:14 en gebruiken dit om te betogen dat Jezus God is. Maar de bewoordingen in Ex 3:14 (ego eimi ho on, ‘Ik ben de Zijnde’, ‘Ik ben de Bestaande’) zijn anders dan die in Jo 4:26. Bovendien gebruikt de Septuaginta de uitdrukking ego eimi om woorden weer te geven die zijn uitgesproken door Abraham, Eliëzer, Jakob, David en anderen (Ge 23:4; 24:34; 30:2; 1Kr 21:17). In de christelijke Griekse Geschriften is ego eimi niet alleen maar gebruikt voor woorden die Jezus heeft gezegd. Dezelfde Griekse woorden zijn in Jo 9:9 gebruikt in het antwoord van een man die door Jezus was genezen. Ze brengen gewoon de boodschap over: ‘Ik ben het.’ Ook de engel Gabriël en Petrus, Paulus en anderen gebruikten deze woorden (Lu 1:19; Han 10:21; 22:3). Het is duidelijk dat die uitspraken niet naar Ex 3:14 verwijzen. Een vergelijking van de parallelverslagen in de synoptische evangeliën laat zien dat de uitdrukking ego eimi in Mr 13:6 en Lu 21:8 (‘Ik ben het’) een beknopte weergave is van de completere gedachte in Mt 24:5, die is vertaald met ‘Ik ben de Christus’.
Dat ben ik, degene die met je praat: Kennelijk is dit de eerste keer dat Jezus openlijk verklaart dat hij de Messias of Christus is. En dat zegt hij tegen een vrouw die niet eens Joods is maar Samaritaans (Jo 4:9, 25). De meeste Joden minachtten Samaritanen en weigerden hen te groeten, en veel Joodse mannen keken neer op vrouwen. Later eerde Jezus andere vrouwen op een vergelijkbare manier door ze het voorrecht te geven de eerste getuigen van zijn opstanding te zijn (Mt 28:9, 10).
met een vrouw in gesprek: Hoewel het tegen de geest van de wet van Mozes inging, ontmoedigde de Joodse traditie mannen om in het openbaar met vrouwen te praten. Kennelijk was dit in Jezus’ tijd de algemene zienswijze. Dat zou verklaren waarom zelfs zijn discipelen ‘verbaasd waren’ toen ze Jezus zagen praten met de Samaritaanse vrouw. Volgens de Talmoed zeiden rabbi’s uit de oudheid dat een ontwikkeld man ‘op straat niet met een vrouw hoorde te praten’. En volgens de Misjna zei een rabbi: ‘Spreek niet veel met vrouwen. (...) Wie veel met vrouwen spreekt, haalt zich narigheid op de hals en verwaarloost de studie van de wet en zal ten slotte Gehenna beërven’ (Avot 1:5).
het nog vier maanden duurt voordat de oogst komt: De gerstoogst begint in de Joodse maand nisan (maart/april), rond de tijd van het Pascha. (Zie App. B15.) Als je vier maanden terugtelt, zou Jezus dit hebben gezegd in de maand kislev (november/december). Dat was de tijd waarin het harder begon te regenen en er kouder weer aankwam. Jezus’ woorden over een oogst die nu al plaatsvond, duiden blijkbaar op een figuurlijke oogst, het bijeenbrengen van mensen, en niet op een letterlijke oogst (Jo 4:36).
wit: Dat wil zeggen rijp. Het Griekse leukos, dat wordt gebruikt voor wit en verschillende lichte kleuren, zoals lichtgeel, duidt aan dat het gewas rijp was en geoogst kon worden. Aangezien Jezus hier zegt dat ‘het nog vier maanden duurt voordat de oogst komt’, waren de omliggende velden waarschijnlijk groen — de kleur van pas opgekomen gerst. Toen Jezus dus zei dat de velden rijp waren om geoogst te worden, had hij ongetwijfeld een geestelijke oogst in gedachten, geen letterlijke. Volgens sommige geleerden kan Jezus met zijn aanmoediging eens goed naar de velden te kijken gedoeld hebben op een grote groep Samaritanen die eraan kwam en kan hij met zijn opmerking over de velden die ‘wit’ waren hebben gezinspeeld op de witte kleding die ze mogelijk droegen. Zijn opmerking kan ook een stijlfiguur zijn geweest waarmee hij aangaf dat ze er klaar voor waren de boodschap te aanvaarden (Jo 4:28-30).
Veel Samaritanen (...) gingen in hem geloven: Het effect van Jezus’ gesprek met de Samaritaanse vrouw was duidelijk. Door haar getuigenis gingen veel Samaritanen in Jezus geloven. Hoewel de geestelijke oogst begon bij de Joden, blijkt uit het geïnspireerde verslag dat er al snel een grotere oogst zou komen die ook de Samaritanen omvatte. Jezus’ prediking tot de Samaritaanse vrouw legde ongetwijfeld de basis voor de positieve reactie van veel Samaritanen op Filippus’ prediking (Jo 4:34-36; Han 1:8; 8:1, 14-17).
redder van de wereld: Deze uitdrukking komt alleen hier en in 1Jo 4:14 voor en geeft aan dat Jezus personen uit de mensenwereld zou redden die geloof tonen. (Zie aantekeningen bij Jo 1:29 en 3:17.)
zijn eigen land: Lett.: ‘zijn vaderland’. Het Griekse woord dat met ‘eigen land’ is vertaald, wordt in Mt 13:54 en Mr 6:1 weergegeven met ‘de streek waar hij vandaan kwam’ en in Lu 4:24 met ‘zijn eigen plaats’. In die gevallen wordt Nazareth bedoeld. Maar in deze context lijkt het te slaan op heel Galilea (Jo 4:43).
Kana in Galilea (...) Kapernaüm: Over de weg gerekend is de afstand tussen Kana (Khirbet Qana) en Kapernaüm zo’n 40 km. (Zie aantekening bij Jo 2:1.)
een hofbeambte: Of ‘een dienaar van de koning’. Het Griekse woord basilikos slaat op iemand die een connectie heeft met de koning (basileus), door bloedverwantschap of door functie. Hier lijkt het te duiden op een hofbeambte of lid van de hofhouding van Herodes Antipas, de tetrarch van Galilea die meestal ‘koning’ werd genoemd. (Zie aantekeningen bij Mt 14:9 en Mr 6:14.)
mee wilde gaan: Lett.: ‘afdalen’. Dat wil zeggen naar Kapernaüm. In de oudheid liep er een weg langs Khirbet Qana (waarschijnlijk het Kana uit de Bijbel, zie aantekening bij Jo 2:1) naar de oever van het Meer van Galilea en langs de oever naar Kapernaüm, dat ruim 200 m beneden zeeniveau lag. Vandaar de vraag of hij wilde ‘afdalen’ naar Kapernaüm.
het zevende uur: Dat wil zeggen rond 13.00 uur. (Zie aantekening bij Mt 20:3.)
de tweede keer dat Jezus een wonder deed: Lett.: ‘het tweede teken dat Jezus deed’. Het gaat hier om de tweede keer dat Jezus in Galilea een wonder deed na een terugkeer uit Judea. Het eerste wonder wordt vermeld in Jo 2:11. Jezus deed nog andere wonderen in Jeruzalem voordat hij dit tweede wonder in Galilea deed (Jo 2:23).
Media
Het filmpje toont de berg Gerizim (1) met aan de voet de plaats waar zich volgens de traditie de Jakobsput bevond (2), en de berg Ebal (3). Bij de Jakobsput praatte Jezus met de Samaritaanse vrouw (Jo 4:6, 7). De Gerizim ligt midden in het district Samaria. De top ligt ruim 850 m boven de zeespiegel. De huidige stad Nabloes ligt tussen de bergen in het vruchtbare dal van Sichem. Op de Gerizim werd een Samaritaanse tempel gebouwd, misschien in de vierde eeuw v.Chr., maar die is in 128 v.Chr. verwoest. Kennelijk had de Samaritaanse vrouw het over de Gerizim toen ze tegen Jezus zei: ‘Onze voorouders hebben God aanbeden op deze berg, maar jullie zeggen dat in Jeruzalem de plek is waar hij aanbeden moet worden.’ Om te laten uitkomen dat ware aanbidding niet afhankelijk is van een locatie, antwoordde Jezus: ‘Er komt een tijd dat jullie de Vader niet op deze berg en ook niet in Jeruzalem zullen aanbidden’ (Jo 4:20, 21).
In Bijbelse tijden trokken de oogsters soms gewoon de graanhalmen uit de grond. Maar meestal oogstten ze het graan door de halmen met een sikkel af te snijden (De 16:9; Mr 4:29). Oogsten was vaak een collectieve inspanning, waarbij de oogsters in groepen samenwerkten om het rijpe graan van de akker te verzamelen (Ru 2:3; 2Kon 4:18). Verschillende Bijbelschrijvers, zoals koning Salomo, de profeet Hosea en de apostel Paulus, gebruikten het oogstwerk om belangrijke waarheden te illustreren (Sp 22:8; Ho 8:7; Ga 6:7-9). En Jezus gebruikte deze bekende activiteit om te illustreren welke rol de engelen en zijn volgelingen zouden spelen bij het maken van discipelen (Mt 13:24-30, 39; Jo 4:35-38).