Jozua 5:1-15

5  Toen alle koningen van de Amorieten+ ten westen* van de Jordaan en alle koningen van de Kanaänieten+ bij de zee hoorden dat Jehovah de Jordaan voor de Israëlieten had drooggelegd totdat ze waren overgestoken, sloeg de schrik ze om het hart*+ en lieten ze alle moed zakken* vanwege de Israëlieten.+ 2  In die tijd zei Jehovah tegen Jozua: ‘Maak messen van vuursteen en besnijd+ de mannen van Israël opnieuw, voor de tweede keer.’ 3  Jozua maakte dus vuurstenen messen en besneed de mannen van Israël bij Gi̱beath-Haä̱raloth.*+ 4  Jozua besneed ze omdat alle mannen van het volk die Egypte hadden verlaten, alle strijders,* na hun vertrek uit Egypte tijdens de tocht door de woestijn waren gestorven.+ 5  Iedereen die uit Egypte was vertrokken, was besneden, maar iedereen die onderweg in de woestijn was geboren nadat ze Egypte hadden verlaten, was niet besneden. 6  De Israëlieten hadden 40 jaar+ door de woestijn getrokken totdat alle strijders waren gestorven die uit Egypte waren vertrokken en die niet naar Jehovah hadden geluisterd.+ Jehovah had hun gezworen dat hij hun niet het land zou laten zien+ dat Jehovah hun voorvaders had gezworen ons te geven:+ een land dat overvloeit van melk en honing.+ 7  Hij liet hun zonen dus hun plaats innemen.+ Die mannen werden door Jozua besneden. Ze waren nog onbesneden omdat ze onderweg niet besneden waren. 8  Toen het hele volk besneden was, bleven ze in het kamp tot ze hersteld waren. 9  Toen zei Jehovah tegen Jozua: ‘Vandaag heb ik de schande van Egypte van jullie weggenomen.’* Daarom wordt die plaats tot op deze dag Gi̱lgal*+ genoemd. 10  Het kamp van de Israëlieten bleef in Gi̱lgal, en ze vierden het Pascha ’s avonds op de 14de dag van de maand,+ in de woestijnvlakte van Jericho. 11  En op de dag na het Pascha begonnen ze de opbrengst van het land te eten. Op diezelfde dag aten ze ongezuurd brood+ en geroosterd graan. 12  Er verscheen geen manna meer vanaf de dag waarop ze van de opbrengst van het land hadden gegeten. De Israëlieten kregen geen manna meer+ omdat ze dat jaar de opbrengst van het land Kanaän gingen eten.+ 13  Toen Jozua in de buurt van Jericho was, keek hij op en zag hij een man+ voor zich staan met een getrokken zwaard in zijn hand.+ Jozua ging naar hem toe en vroeg: ‘Staat u aan onze kant of aan die van onze vijanden?’ 14  Hij antwoordde: ‘Ik* ben als aanvoerder* van Jehovah’s leger gekomen.’+ Toen knielde Jozua en boog diep en zei tegen hem: ‘Wat wil mijn heer tegen zijn dienaar zeggen?’ 15  De aanvoerder van Jehovah’s leger antwoordde hem: ‘Trek je sandalen uit, want de plaats waar je staat, is heilig.’ Meteen deed Jozua het.+

Voetnoten

Lett.: ‘de kant richting de zee’.
Lett.: ‘smolt hun hart’.
Lett.: ‘was er geen geest meer in hen’.
Bet.: ‘voorhuidenheuvel’.
Of ‘mannen van dienstplichtige leeftijd’.
Lett.: ‘afgewenteld’.
Bet.: ‘afwentelen’ of ‘wegrollen’.
Lett.: ‘nee, maar ik’.
Of ‘vorst’.

Aantekeningen

Media